Present simple/Present continous

1 / 14
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsBasisschoolGroep 3

Cette leçon contient 14 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

note: all tenses
1. vertaal/ omschrijf de tijd
2. signaalwoorden van tijd
3. A. voorbeeldzin + signaalwoord
B. hoe maak je deze tijd? - de regel

Slide 2 - Diapositive

spelregels grammar H leerjaar 1 - personal pronouns
1st person singular - ik
2nd person singular- jij
3rd person singular- hij, zij, het
1st person plural- wij
2nd person plural- jullie
3rd person plural- zij

Slide 3 - Diapositive

Tegenwoordige tijd > Present simple
-Iets wat vaak gebeurt. (I always work in the weekend.)
-Feiten. (She works in a hotel.)

Maar waarom voeg je een "s" bij het werkwoord?

Slide 4 - Diapositive

Werkwoord + s - Shit stinks rule: she, he, it = w.w.+s
1.I play tennis.
2. You play tennis.
3.He/ she/ it plays tennis. tennis.
1. We play tennis.
2. You play tennis
3. They play tennis.

Slide 5 - Diapositive

present continuous is nu aan de gang
1. is nu aan de gang
2. vragen in het hier en nu met antwoorden in het hier en nu
3.iets wat een tijdje duurt in het hier en nu 




Slide 6 - Diapositive

Am/are/is w.w.+ ing
Praat je over jezelf - I am playing a game.
Over meerdere personen - They are playing a game.
Over She-He-IT - She is playing a game.

Slide 7 - Diapositive

1. De Present Simple = o.t.t. onvoltooid tegenwoordige tijd
2. signaalwoorden
-bij een gewoonte
-als iets een feit is
-als iets regelmatig gebeurt
b.v. always, never, ever, usually

3. A + B Je maakt de present simple door:
I/you/we/they + werkwoord
(I/you/we/they - walk)

he/she/it werkwoord + (e)s
he/she/it  always walks to school
1.De Present Continuous - is nu aan de gang
2. signaalwoorden
-als iets nu gebeurt 
-als iets vaak gebeurt waar je je aan ergert
-als iets in de nabije toekomst plaatsvindt.

3. A+ B Je maakt de Present Continuous door:
I am + werkwoord + -ing
I am walking

you/we/they werkwoord + -ing
you/we/they are walking

he/she/it is + werkwoord + -ing
he/she/it is walking



Slide 8 - Diapositive

I ... her alot (to like)
A
Like
B
Likes

Slide 9 - Quiz

We always ... to school. (to walk)
A
walk
B
walks

Slide 10 - Quiz

She ... cupcakes a lot! (to love)
A
love
B
loves

Slide 11 - Quiz

He ... the flowers (to smell)
A
is smelling
B
are smelling
C
will smelling
D
are smells

Slide 12 - Quiz

I(...) always ... my nails when I am stressed. I wish I didn't but I do.
A
are - biting
B
am - biting
C
bite
D
is - biting

Slide 13 - Quiz

We ... a game right now. (to play)
A
is playing
B
am playing
C
are playing
D
are plays

Slide 14 - Quiz