Zinsdelen NT2 - pv, gez, ow, lv, mv

Werkwoord
Kan je doen of zijn.
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo, mavo, havo, vwoLeerjaar 1-6

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Werkwoord
Kan je doen of zijn.

Slide 1 - Diapositive

Lopen
Eten
Worden
Groen
Doen
Schrijven

Slide 2 - Diapositive

Persoonsvorm
De vorm van een werkwoord die bij een persoon hoort.

Slide 3 - Diapositive

Enkelvoud en meervoud
Piet loopt naar school.

Piet en Anne lopen naar school

Slide 4 - Diapositive

Maak een vraagzin
Piet loopt naar school.

Loopt piet naar school?

Slide 5 - Diapositive

Suzan fietst naar huis.
A
Suzan
B
fietst
C
naar
D
huis

Slide 6 - Quiz

Ik ga naar bed.
A
Ik
B
naar
C
bed
D
ga

Slide 7 - Quiz

Wij kopen een boek.
A
boek
B
Wij
C
kopen
D
een

Slide 8 - Quiz

Menno en Saar eten een ijsje.

Slide 9 - Question ouverte

Gezegde
Alle werkwoorden in de zin.

Slide 10 - Diapositive

Piet loopt naar school

Piet is naar school gelopen

Slide 11 - Diapositive

Suzan fietst naar huis.
Suzan is naar huis gefietst.

Slide 12 - Diapositive

Menno en Saar eten een ijsje.

Menno en Saar hebben een ijsje gegeten.

Slide 13 - Diapositive

Het meisje heeft de krant gelezen.

Slide 14 - Question ouverte

Ik heb een hamburger gegeten.

Slide 15 - Question ouverte

Wij hebben een nieuwe fiets gekocht.

Slide 16 - Question ouverte

Heeft hij zijn arm gebroken?

Slide 17 - Question ouverte

Onderwerp
Wie of wat doet iets?

Wie of wat + gezegde

Slide 18 - Diapositive

Suzan fietst naar huis.

Slide 19 - Diapositive

Ik heb een hamburger gegeten.

Slide 20 - Diapositive

Heeft hij zijn arm gebroken?

Slide 21 - Diapositive

Hij gaat naar Amsterdam.

Slide 22 - Question ouverte

Morgen ga ik sporten.

Slide 23 - Question ouverte

De leerling heeft zijn huiswerk gemaakt.

Slide 24 - Question ouverte

Mijn laptop is kapot gegaan.

Slide 25 - Question ouverte

Persoonsvorm, gezegde, onderwerp

Suzan is naar huis gefietst.

Suzan is naar huis gefietst.

Suzan is naar huis gefietst.

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive

Persoonsvorm: altijd een werkwoord, maak een vraagzin,       verander de hoeveelheid.
Gezegde: alle werkwoorden in de zin, dus ook pv.
Onderwerp: Wie/Wat + gezegde.

Slide 28 - Diapositive

Vanochtend ben ik naar school gelopen.

Slide 29 - Diapositive

Lijdend voorwerp (lv)
Wie/wat + gezegde (alle werkwoorden) + onderwerp

Niet in elke zin

Slide 30 - Diapositive

Wij gaan brood kopen.
1. Peroonsvorm (pv)
2. Gezegde (gez.)
3. Onderwerp (ow)
4. Lijdend voorwerp (lv)

Slide 31 - Diapositive

Laura heeft haar huiswerk gemaakt.
1. Peroonsvorm (pv)
2. Gezegde (gez.)
3. Onderwerp (ow)
4. Lijdend voorwerp (lv)

Slide 32 - Diapositive

Hij eet een boterham.
1. Peroonsvorm (pv)
2. Gezegde (gez.)
3. Onderwerp (ow)
4. Lijdend voorwerp (lv)

Slide 33 - Diapositive

Janna schreef een lange brief aan haar vriendje Thijmen.
1. Peroonsvorm (pv)
2. Gezegde (gez.)
3. Onderwerp (ow)
4. Lijdend voorwerp (lv)

Slide 34 - Diapositive

Brent slaapt iedere nacht in zijn zachte bed.
1. Peroonsvorm (pv)
2. Gezegde (gez.)
3. Onderwerp (ow)
4. Lijdend voorwerp (lv)

Slide 35 - Diapositive

De nieuwe leerlingen kochten hun schoolboeken in de grote boekwinkel.


1. Peroonsvorm (pv)
2. Gezegde (gez.)
3. Onderwerp (ow)
4. Lijdend voorwerp (lv)

Slide 36 - Diapositive

pv, gez, ow, lv
1. Hij dronk een glas water.
2. De katten aten de brokjes.
3. Mijn moeder heeft een vakantie geboekt.
4. Ik heb vorige week een nieuwe laptop gekocht.
5. Mijn broertje ruimt nooit zijn kamer op.
6. Cato en Finn bouwden een boomhut.
7. Gisteren bakte ik een heerlijke taart.

Slide 37 - Diapositive

Meewerkend voorwerp

Slide 38 - Diapositive