Herhaling 2.1

Opdracht 1
Om te kunnen sparen, moet Lisa de komende tijd haar inkomen volledig / niet volledig uitgeven. Het spaarmotief voor Lisa is sparen uit voorzorg / voor een doel. Lisa zet het gespaarde bedrag op een spaarrekening. Hiervoor betaalt ze aan / ontvangt ze van de bank rente. 
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Opdracht 1
Om te kunnen sparen, moet Lisa de komende tijd haar inkomen volledig / niet volledig uitgeven. Het spaarmotief voor Lisa is sparen uit voorzorg / voor een doel. Lisa zet het gespaarde bedrag op een spaarrekening. Hiervoor betaalt ze aan / ontvangt ze van de bank rente. 

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Opdracht 2
Berekening: 
€ 5 x 13 weken = € 65
€ 65 + € 35 = € 100

Soort ticket:
€ 85 + 3 = € 88 in totaal = Zitplaats C

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Opdracht 3
Welke functies van geld heeft Bart hier gebruikt?
Geld als spaarmiddel en als rekenmiddel.

Slide 3 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Opdracht 4
Bij welke uitgavensoort hoort de reparatie van de fiets?
Bij incidentele uitgaven

Slide 4 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Opdracht 5
Berekening uitgaan en schoolkantine:
€ 220          x             ?      
100 %        1%        40%
€ 220 : 100 x 40 = € 88
Berekening afbetaling smartphone:
€ 220        x             ?      
100 %       1%        10%
€ 220 : 100 x 10 = € 22

Slide 5 - Diapositive

€ 220 : 100 x 40 = € 88
Welkom BK4

Slide 6 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 7 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Startactiviteit 
Maak de vragen van het examen 2024

Slide 8 - Diapositive

Examentraining basis blz. 66 + 67
Programma
  • Startactiviteit
  • Herhaling 2.1
  • Aan de slag!
  • Nakijken
  • Afsluiting

Slide 9 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Herhaling 2.1
Welke inkomsten en uitgaven heb je?
Je hebt geleerd in deze paragraaf:
  • Welke soorten inkomen zijn er?
  • Welke  soorten uitgaven zijn er?
  • Waarom verschillen inkomens?
  • Hoe reken je bedragen om van maand naar week en andersom?

Slide 10 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Inkomen uit arbeid
Inkomen uit bezit
Inkomen uit overdracht

Slide 11 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Begroting
Inkomsten
Uitgaven
Inkomen uit arbeid
Dagelijkse uitgaven
Inkomen uit bezit
Vaste lasten
Inkomen uit overdracht
Incidentele uitgaven

Slide 12 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Als je een budgetplan maakt,
moet je prioriteiten stellen.
Wat wordt hiermee bedoelt?

Slide 13 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke uitgaven vallen onder dagelijkse uitgaven?
A
Netflix abonnement
B
Nieuwe telefoon
C
Verzekeringspremie
D
Tandpasta

Slide 14 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke uitgaven vallen onder incidentele uitgaven?
A
Netflix abonnement
B
Nieuwe telefoon
C
Verzekeringspremie
D
Tandpasta

Slide 15 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke uitgaven vallen onder vaste lasten?
A
Netflix abonnement
B
Nieuwe telefoon
C
Verzekeringspremie
D
Tandpasta

Slide 16 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Waarom verdient de een meer dan de ander?

Slide 17 - Question ouverte

De hoogte van het inkomen is afhankelijk van:
  • Ervaring en leeftijd
  • De opleiding die je hebt gevolgd of nodig hebt voor een beroep
  • Je prestaties
  • Verantwoordelijkheid
  • Zwaarte van het beroep
  • De vraag naar bepaald werk
Anouk krijgt elke maand € 35,75 aan zakgeld en oppasgeld. Bereken het bedrag per week.

Slide 18 - Question ouverte

€ 35,75 x 12 : 52 = € 8,25
Pieter verdient € 420 per week. Hoeveel verdient Pieter per maand?

Slide 19 - Question ouverte

€ 420 x 52 : 12 = € 1.820 per maand
Autokosten
Sterre heeft een nieuwe auto gekocht. Ze verwacht 31.500 km per jaar te gaan rijden. 

Bereken wat Sterre per jaar aan brandstof moet betalen. 

Slide 20 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Sterre heeft een nieuwe auto gekocht. Ze verwacht 31.500 km per jaar te gaan rijden. Bereken wat Sterre per jaar aan brandstof moet betalen.

Slide 21 - Question ouverte

De auto rijdt op 1 liter 21 kilometer

31.500 : 21 = 1.500 liter per jaar
1.500 x € 1,72 per liter = € 2.580 

Dus € 2.580 per jaar aan benzine. 
Bereken Sterre's autokosten per kilometer.

Aantal km per jaar = 31.500

Slide 22 - Question ouverte

Benzinekosten = € 2.580 per jaar
Verzekering = € 660 per jaar
Wegenbelasting = € 816 per jaar
Onderhoud = € 450 per jaar               +

= € 4506 in het totaal per jaar

€ 4506 : 31.500 km = € 0,14 per kilometer 
Aan de slag!
  • Examen 2024 afmaken
  • Plusopdrachten hoofdstuk 2 blz. 62 + 63
  • Rekenen hoofdstuk 2 blz. 64 + 65
  • Herhalingsopdrachten blz. 60 + 61

Slide 23 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Aan de slag!
  • Herhalingsopdrachten hoofdstuk 2 blz. 60 + 61
  • Rekenen hoofdstuk 2 blz. 64 + 65

Slide 24 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions