examentaal

Voorbereiding toets leesvaardigheid
Hoe ga ik om met examenteksten en vraagformuleringen
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
MentorlesMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Voorbereiding toets leesvaardigheid
Hoe ga ik om met examenteksten en vraagformuleringen

Slide 1 - Diapositive

Programma
  1. Wat voor soort vragen heb je in het examen?
  2. Hoe pak je het beantwoorden van vragen aan?
  3. Zelf aan de slag gaan met een examen
  4. Vragen?

Slide 2 - Diapositive

Soorten vragen
  1. Meerkeuzevragen
  2. Open vragen

Slide 3 - Diapositive

Meerkeuzevragen
Een van de vier antwoorden (A, B, C of D) in een meerkeuzevraag is het goede antwoord. Maar: vaak lijken de andere drie antwoorden niet helemaal fout! Anders zou het veel te makkelijk worden. De vraag is meestal, welk antwoord is het beste antwoord van de vier? Welk antwoord geeft het complete antwoord op de vraag?

Slide 4 - Diapositive

Voorbeeld
A een nadelige boodschap op een persoonlijke manier gebracht worden.
B een onduidelijke boodschap op een heldere manier gebracht worden.
C een onwaarschijnlijke boodschap op een aannemelijke manier
gebracht worden.
D een vervelende boodschap op een positieve manier gebracht worden. 

Slide 5 - Diapositive

Open vragen
  1. Je moet de vraag begrijpen om een goed antwoord te kunnen geven!
  2. Je moet weten hoe een vraag is opgebouwd, zodat je weet hoe je het antwoord moet formuleren.
  3. Je moet weten welke eisen gesteld zijn aan het antwoord.
  4. Je moet altijd je antwoord controleren, voordat je verder gaat.

Slide 6 - Diapositive

De vraag begrijpen
  1. Eerst moet je achterhalen wat de vraagstructuur is :

      Vraagstructuur = de kern van de vraag
       Begint met instructiewoord (‘doe-woord’)
       Daarna belangrijkste informatie uit de vraag
       Vraagstructuur = instructiewoord + belangrijkste informatie

Slide 7 - Diapositive

De vraag begrijpen
Als er in een vraag eisen worden gesteld aan het
antwoord (aantal, gebruik van een bron, specifieke alinea's ),
neem die eisen dan op in je antwoordstructuur.

Slide 8 - Diapositive

Voorbeeld 1
Vraag:
“Omcirkel in elke zin de juiste mogelijkheid”
Vraagstructuur: omcirkelen + juiste mogelijkheid

Criterium: doe dit voor elke zin!!



Slide 9 - Diapositive

Voorbeeld 2
Vraag:
“Omschrijf het meeste opvallende verschil tussen de leeftijdsopbouw van het centrum en die van de wijk in Rijkerswoerd?”
Vraagstructuur: omschrijven + meest opvallende verschil

Veel tekst maar uiteindelijk simpele structuur; niet afgeleid raken!

Slide 10 - Diapositive

Zonder instructiewoord
Soms staat er geen instructiewoord in maar wel een vraagwoord: wie, wat, welke, waarom, waardoor, wanneer, hoe
Dan moet je zelf een instructiewoord verzinnen

Slide 11 - Diapositive

1=2
Meer onderdelen = meer vraagstructuren

Slide 12 - Diapositive

Voorbeeld
Bereken wat dan zijn gewicht zal moeten zijn. Rond af op hele getallen. Schrijf je berekening op.

Vraagstructuur:
Berekenen + gewicht
Afronden
Opschrijven + berekenen

Slide 13 - Diapositive

Oefenen
Maak een vraagstructuur voor de volgende paar vragen. Let goed op de belangrijke onderdelen.

Slide 14 - Diapositive

Geef nog twee nadelen van het gebruiken van deze indicator.

Slide 15 - Question ouverte

Leg uit waardoor bacteriën in de maag gedood worden.

Slide 16 - Question ouverte

Bereken de gemiddelde snelheid in kilometer per uur.

Slide 17 - Question ouverte

Geef nog een argument voor de stelling dat de auto een kunstvoorwerp is. Geef vervolgens een argument tegen deze stelling.

Slide 18 - Question ouverte

Het antwoord formuleren
1. Je gebruikt je vraagstructuur om je antwoord te formuleren

Slide 19 - Diapositive

Voorbeeldvraag: Op welk van de vijf grote Indonesische eilanden is het aandeel werkenden in de informele sector het grootst? Geef met behulp van de kaartbladen 148 tot en met 151 twee argumenten voor je keuze.
Vraagstructuur:
1. Noteren + eiland
2. Geven + 2 argumenten (met behulp van kaartblad 148 t/m 151)
Antwoordstructuur:
1. Eiland = .........
2. Argument 1 (met behulp van blad 148 t/m 151)=
    Argument 2 (met behulp van blad 148 t/m 151)=

Slide 20 - Diapositive

Starten van antwoord
Doel: je kunt aan de hand van een antwoordstructuur een antwoordstarter maken. Je weet hoe je moet beginnen met het formuleren van het antwoord.

Belangrijk!!! Zo kan je er voor zorgen dat er in je examen precies staat wat je wilt zeggen.



Slide 21 - Diapositive

Starten van antwoord
Antwoordstarter = begin van je antwoord

Een antwoordstarter maak je door een deel (belangrijkste deel) van de vraag te herhalen. Het belangrijkste deel heb je met de antwoordstructuur al gevonden!!!!!

Slide 22 - Diapositive

Voorbeeld starten van antwoord 1
Vraag: Leg uit waardoor bacteriën in de maag gedood worden.
Antwoordstarter = begin van je antwoord

Bacteriën in de maag worden gedood door ................!!

Slide 23 - Diapositive

Voorbeeld starten van antwoord 2
Vraag: Op welk van de vijf grote Indonesische eilanden is het aandeel werkenden in de informele sector het grootst? Geef met behulp van de kaartbladen 148 tot en met 151 twee argumenten voor je keuze.

Op eiland X is het aandeel in de informele sector het grootst. Het eerste argument hiervoor is....... Daarnaast ..........

Slide 24 - Diapositive