Keuzelessen TW1 havo 4

Keuzeles PO Cellen
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Keuzeles PO Cellen

Slide 1 - Diapositive

Wat gaan we doen?
  • Hoe leer ik biologie?
  • Hoe beantwoord ik de vragen van biologie?
  • Belangrijkste theorie bespreken
  • Oefenen met examenvragen

Slide 2 - Diapositive

Kapstok in je brein 
  • De begrippen zijn belangrijk
Onderdelen
Processen
  • Vorm-functie
Waarom ziet het er zo uit?
Waarom is deze functie belangrijk?
  • Systeemdenken
Organisatieniveaus
Als dit gebeurd… dan is dat…
Dit kan je allemaal verwerken in een concept map!


Slide 3 - Diapositive

Hoe beantwoord ik biologievragen? 
Stap 1: lees de vraag
Stap 2: wat willen ze weten?
Data: Waar is dit op gebaseerd?
geleerde feiten/gegevens uit de tekst/gegevens uit de binas
Verbinding: Hoe komen we er bij? Geef een verklaring?
Oorzaak-gevolg, vorm-functie etc.
Conclusie: waar leidt dit toe?
Stap 3: formuleer je antwoord
Gebruik bij open vragen de juiste biologische begrippen
Gebruik daarbij verbindingswoorden zoals 'want', 'omdat', 'als … dan', 'daardoor', 'dus’.
Stap 4: controleer je antwoord

Slide 4 - Diapositive

Voorbeeld
Het bloedplasma van de mens heeft een gemiddelde osmotische waarde, die gelijk is aan die van een 0,9% NaCl-oplossing. Bij een experiment worden rode bloedcellen in een oplossing P gelegd met een onbekende osmotische waarde. De opgeloste deeltjes in oplossing P kunnen geen celmembranen passeren. Na enige tijd worden de rode bloedcellen bekeken met een microscoop. Het blijkt dat ze zijn gezwollen. Is de osmotische waarde in deze gezwollen rode bloedcellen kleiner dan, gelijk aan of groter dan die van een 0,9% NaCl-oplossing?

Slide 5 - Diapositive

Zeevonken (Noctiluca scintillans, letterlijk vertaald flitsend nachtlichtje) zijn eencellige organismen van gemiddeld 0,5-1,0 millimeter groot, met een flagel van 0,2 millimeter. In de tropen kunnen in de cel één of meer symbiotische algen voorkomen. In de Noordzee en in de Waddenzee komt deze symbiose niet voor.
In de Waddenzee eet de zeevonk algen, bacteriën en jonge larven van bijvoorbeeld mossels en kokkels en daarnaast afgestorven plantaardig en dierlijk materiaal. De zeevonk wordt zelf gegeten door de pijlworm en de zeedruif (een kwallensoort). Als dit gebeurt, kunnen deze predatoren op hun beurt ook weer lichtgevend worden.
In de Waddenzee heeft Noctiluca een heterotrofe leefwijze.
  • Verklaar waarom de leefwijze van zeevonken in de Waddenzee heterotroof genoemd wordt.
  • Verklaar waarom de leefwijze van zeevonken in de tropen autotroof genoemd kan worden.

Slide 6 - Diapositive

Uit het antwoord moet blijken dat:
  • de zeevonken in de Waddenzee organische stoffen / andere organismen als voedselbron/energiebron gebruiken (1 punt)
  • de zeevonken in de tropen door algen in hun cel zonder opname van organische stoffen uit hun omgeving kunnen leven/ of de algen in de zeevonk in de tropen fotosynthese uitvoeren (1 punt)

Slide 7 - Diapositive

Thema 1 Inleiding in de biologie 

Slide 8 - Diapositive

Thema 4: Evolutie (Ordening) 

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Onderzoek doen

Slide 14 - Diapositive

Roken
Veel mensen stoppen niet met roken omdat ze bang zijn om aan te komen. Maar dat hoeft misschien niet meer. Nicotine, het verslavende ingrediënt van sigaretten, heeft ook een andere werking. De rol die nicotine speelt bij het verminderen van het hongergevoel wordt uitgebreid onderzocht. Met de resultaten van dit onderzoek hoopt men een medicijn te kunnen ontwikkelen dat ervoor zorgt dat rokers na het stoppen slank blijven en dat niet-rokers met obesitas het nodige lichaamsgewicht verliezen.
Tijdens een onderzoek naar een nieuw medicijn, cytisine, tegen depressie, zagen onderzoekers een opmerkelijke bijwerking. De muizen die het geneesmiddel geïnjecteerd kregen, aten allemaal minder dan de muizen uit het controle-experiment.
  • Noem een voorwaarde waaraan de muizen in het controle-experiment bij dit onderzoek moeten voldoen.
  • Noteer ook hoe de muizen in het controle-experiment behandeld worden.

Slide 15 - Diapositive

  • De muizen in de controlegroep krijgen een placebo/nepmedicijn (op dezelfde wijze toegediend) (1punt)
  • Muizen in de controlegroep moeten een vergelijkbare bouw, leeftijd en dergelijke hebben als de andere muizen/alle omstandigheden van de muizen moeten gelijk zijn (1 punt)

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

De osmotische waarde buiten de slak is hoger dan in de slak zelf. Hierdoor verplaatst water zich vanuit de slak naar buiten. De slak zal uitdrogen. Dit proces heet osmose.

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Opdracht 39
laag
lage concentratie, hier diffunderen afvalstoffen en water heen
hoog
hoge concentratie, hier diffunderen afvalstoffen en water uit
heparine is een stof die stollen van bloed tegengaat

Slide 22 - Diapositive

Een planten en dierlijke cel worden in een hypotonische oplossing gelegd. Wat gebeurt er met deze cellen?
A
beide cellen gaan dood
B
alleen de dierlijke cel gaat dood
C
alleen de plantaardige cel gaat dood
D
beide cellen blijven leven

Slide 23 - Quiz

Verplaatsing van water over een membraan van een lage zoutconcentratie naar een hoge zoutconcentratie ...
A
Diffusie
B
Osmose
C
Actief transport
D
Kan niet

Slide 24 - Quiz

Waar
Niet waar
Transport door blaasjes kunnen zowel van binnen de cel naar buiten de cel
worden gebracht en andersom
transporteiwitten kunnen alleen voor actief transport gebruikt worden
osmose vindt plaats als sommige moleculen de semipermeabele wand wel kunnen passeren en andere niet, hierdoor onstaat er een waterverschil
Passief transport vindt plaats door diffusie, osmose en transporteiwitten
Diffusie vindt alleen plaats door een semipermeabele wand

Slide 25 - Question de remorquage

Osmose kun je doen met verschillende stoffen. Voorbeelden van dergelijke stoffen zijn: keukenzout (NaCl), glucose en eiwit. De moleculen van deze stoffen verschillen aanzienlijk in grootte. NaCl moleculen zijn erg klein, glucose moleculen zijn groter en eiwitmoleculen zijn nog veel groter. Een leerling maakt een geconcentreerde oplossing van bakkersgist in water (gistcellen), een zogenaamde gistsuspensie en mengt deze met de genoemde stoffen en water.
buis P: 20 gram gistsuspensie met 1 gram keukenzout, buis Q: 20 gram gistsuspensie met 1 gram suiker
buis R: 20 gram gistsuspensie met 1 gram eiwit, buis S: 20 gram gistsuspensie met 1 gram water
In welke buis zal de meeste water aan de gistcellen worden onttrokken?
A
buis P
B
buis Q
C
buis R
D
buis S

Slide 26 - Quiz

Een plantencel wordt in een hypertonische oplossing gelegd. Wat gebeurt er met deze cel?
A
de cel krimpt
B
de cel zwelt op
C
de cel verandert niet van vorm

Slide 27 - Quiz

Uit onderzoek aan een cel, die midden in een wortel van een plant zat, blijkt dat deze veel plastiden bevat. Welke waarschijnlijk?
A
Chloroplasten en leukoplasten
B
Chloroplasten en chloroplasten
C
Chloroplasten, leukoplasten en chromoplasten
D
Alleen leukoplasten

Slide 28 - Quiz

Hoe heet de bouwinstructie die nodig is om eiwitten te produceren en in welk celorganel bevindt het zich?
A
thylakoiden in de chloroplasten
B
dubbele membranen in de mitochondriën
C
DNA in de celkern
D
onzin, eiwitten ontstaan gewoon

Slide 29 - Quiz

Wat is een uniek kenmerk van een dierlijke cel?
A
Heeft een celkern
B
Heeft een mitochondrium
C
Heeft geen celwand
D
Heeft geen vacuole

Slide 30 - Quiz

bladgroenkorrel
celmembraan
celkern
vacuole
cytoplasma
celwand

Slide 31 - Question de remorquage

Welk onderdeel is opgebouwd uit cellulose?
A
vacuole
B
bladgroenkorrel
C
celkern
D
celwand

Slide 32 - Quiz

Wat is alleen bij een plantaardige cel aanwezig ?
A
Celwand
B
Celmembraan
C
Celkern
D
Cytoplasma

Slide 33 - Quiz

Hoe heet deel 2?
A
celmembraan
B
vacuolevocht
C
celwand
D
cytoplasma

Slide 34 - Quiz

Hoe heet deel 8?
A
celmembraan
B
vacuolevocht
C
celwand
D
cytoplasma

Slide 35 - Quiz