4H 1.6 transport van stoffen in en uit de cel

1.6 transport van stoffen in en uit de cel.

Je kunt uitleggen wat diffusie is en dit kunnen herkennen.
Je kunt uitleggen wat osmose is en dit kunnen herkennen.
Je kunt het verschil tussen actief en passief transport uitleggen en voorbeelden kunnen geven.
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

1.6 transport van stoffen in en uit de cel.

Je kunt uitleggen wat diffusie is en dit kunnen herkennen.
Je kunt uitleggen wat osmose is en dit kunnen herkennen.
Je kunt het verschil tussen actief en passief transport uitleggen en voorbeelden kunnen geven.

Slide 1 - Diapositive

1.6.1 diffusie
  • natuurkundig verschijnsel
  • deeltjes (moleculen) bewegen 
  • deeltjes bewegen net zolang totdat ze gelijkmatig verdeeld zijn over de ruimte
  • van een hoge concentratie naar een lage concentratie

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Vidéo

het celmembraan - fosfolipiden
  • semipermeabel (laat niet alle stoffen door)

  • hydrofiel - kan met water
  • hydrofoob - kan niet met water

  • polair - met een + en - kant
  • a-polair - heeft dit niet

  • de ionen (kleine moleculen met een + of - lading)

Slide 4 - Diapositive

Is glucose een molecuul dat d.m.v. diffusie door het celmembraan heen kan?
A
ja
B
nee

Slide 5 - Quiz

Kunnen watermoleculen d.m.v. diffusie door het celmembraan heen?
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Diapositive




OSMOSE
= Om de concentraties aan beide zijden van het celmembraan gelijk te krijgen zal water zich gaan verplaatsen (dmv diffusie). 

Water verplaatst zich naar de plek met de hoogste concentratie opgeloste stoffen, totdat de concentraties gelijk zijn.

De plek met de hoogste concentratie stoffen heeft de hoogste osmotische waarde.

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

v
hypertonisch: hogere concentratie opgeloste stoffen ten opzichte van een andere oplossing

isotonisch: dezelfde concentratie opgeloste stoffen als een andere oplossing

hypotonisch: lagere concentratie opgeloste stoffen ten opzichte van een andere oplossing

hypertonisch: hogere concentratie opgeloste stoffen ten opzichte van een andere oplossing

isotonisch: dezelfde concentratie opgeloste stoffen als een andere oplossing

hypotonisch: lagere concentratie opgeloste stoffen ten opzichte van een andere oplossing

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Osmose kun je doen met verschillende stoffen. Voorbeelden van dergelijke stoffen zijn: keukenzout (NaCl), glucose en eiwit. De moleculen van deze stoffen verschillen aanzienlijk in grootte. NaCl moleculen zijn erg klein, glucose moleculen zijn groter en eiwitmoleculen zijn nog veel groter. Een leerling maakt een geconcentreerde oplossing van bakkersgist in water (gistcellen), een zogenaamde gistsuspensie en mengt deze met de genoemde stoffen en water.
buis P: 20 gram gistsuspensie met 1 gram keukenzout
buis Q: 20 gram gistsuspensie met 1 gram suiker
buis R: 20 gram gistsuspensie met 1 gram eiwit
buis S: 20 gram gistsuspensie met 1 gram water
In welke buis zal de meeste water aan de gistcellen worden onttrokken?



A
buis P
B
buis Q
C
buis R
D
buis S

Slide 13 - Quiz

Wanneer gaan de rode bloedcellen in het bloedplasma enigszins bol staan?
A
als de hoeveelheid opgeloste stoffen in het bloedplasma toeneemt
B
als de hoeveelheid opgeloste stoffen in het bloedplasma afneemt

Slide 14 - Quiz

Een normale plantencel wordt in een ruime NaCl-oplossing van 5% gelegd. Op een bepaald moment laat het celmembraan los van de celwand. Na enige tijd verandert de cel niet meer, er is een ruimte ontstaan tussen celwand en celmembraan.
Wat bevindt zich in deze ruimte?
A
een NaCl-oplossing met een lagere osmotische waarde dan die van 5%
B
zuiver water
C
lucht
D
een NaCl-oplossing van 5%

Slide 15 - Quiz

Men legt enkele cellen uit een normale aardappel in gedestilleerd water.
Wat gebeurt er met de osmotische waarde van de cellen? En met de turgor?
A
De osmotische waarde en turgor veranderen niet.
B
De osmotische waarde neemt af en de turgor neemt toe
C
De osmotische waarde en turgor nemen af.
D
De osmotische waarde en turgor nemen toe.

Slide 16 - Quiz


Een plantencel wordt in een oplossing
gelegd. Is deze oplossing isotoon,
hypertoon of hypotoon ten opzichte
van de plantencel?
A
isotoon
B
hypertoon
C
hypotoon

Slide 17 - Quiz

actief transport
  • kost de cel energie (afkomstig uit mitochondrien)
  • meestal naar een plek waar al een hoge concentratie is
  • bij grotere moleculen 
  • speciale eiwitten in celmembraan die stoffen 'vastpakken' en aan de andere kant 'loslaten'

Slide 18 - Diapositive

In het cytoplasma van een zenuwcel is de K+ concentratie veel hoger dan buiten de cel. Welk transportproces maakt dit mogelijk?
A
diffusie
B
actief transport
C
passief transport
D
osmose

Slide 19 - Quiz


Hiernaast staat een celmembraan
schematisch getekend.
Door welk onderdeel passeren
vetmoleculen het celmembraan?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 20 - Quiz

In een levende zonnebloem vindt transport plaats van glucose van de ene cel naar de andere.
Door welk proces gaat glucose door de celmembranen van de cellen?
A
fagocytose
B
osmose
C
diffusie
D
actief membraantransport

Slide 21 - Quiz

aan de slag
Ga naar thema Cellen en lees het practicum 7.2 (je hebt rode uiencellen tot je beschikking).
Verzamel alle materialen en ga aan de slag. 
Lever de tekening in bij de docent.

Slide 22 - Diapositive

Bij welk resultaat van het frietenpracticum kun je zien/ concluderen wat de osmostische waarde is van aardappelcellen?

Slide 23 - Diapositive