herhaling voor de toets 2h

Informatie over de toets
  • Oefentoets staat in Teams.
  • Geen woordenboek.
  • Neem je tijd!
  • Spelling (ook hoofdletters en punten)
  • De toets lijkt heel erg op de oefentoets maar er zijn een paar extra (soort) vragen.
  • Let op: we kijken streng na



1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Informatie over de toets
  • Oefentoets staat in Teams.
  • Geen woordenboek.
  • Neem je tijd!
  • Spelling (ook hoofdletters en punten)
  • De toets lijkt heel erg op de oefentoets maar er zijn een paar extra (soort) vragen.
  • Let op: we kijken streng na



Slide 1 - Diapositive

Vandaag

  1.  die/dat/deze/die
  2. hen/hun
  3. wie/waar + voorzetsel
  4. als/dan ik/mij
  5. opbouw samengestelde zinnen
  6. verbanden tussen zinnen

Slide 2 - Diapositive

die/deze/dat/dit
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

(blz. 252)

Slide 3 - Diapositive

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 4 - Diapositive

deze/die/dit/dat
  1. Kijk altijd goed naar welk zelfstandig naamwoord het verwijswoord naar verwijst of bij hoort. 
  2. Kijk dan of het een het-woord of een de-woord is. 

Slide 5 - Diapositive

Een feest, ... tot laat doorgaat, is best bijzonder.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 6 - Quiz

Rowans presentatie, ... hij gisteren gaf, is goed gegaan.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 7 - Quiz

Het spannende boek ... ik heb gelezen was echt geweldig.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 8 - Quiz

Karima vond een lekker recept en gebruikte ... voor het menu.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 9 - Quiz

verwijswoorden: hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hen’ als:
1. lijdend voorwerp of 
2. na een voorzetsel

We nodigen hen uit om te komen eten.
Ik geef aan hen morgen een cadeau.
Dit is iets tussen hen.

Slide 10 - Diapositive

Hen, hun 
Hun: je gebruikt het woord ‘hun’ als meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel).

Ik geef hun morgen een cadeau.
Ze hebben hun tassen ingepakt

Slide 11 - Diapositive

verwijswoorden: hen, hun (en ze)
Stap 1: kijk of er een voorzetsel voor staat. Ja? Dan 'hen'.
Stap 2: kijk of dat wat je moet invullen het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp in de zin is. 
Lijdend voorwerp: vul in 'hen'
Meewerkend voorwerp: vul in 'hun'

Slide 12 - Diapositive

verwijswoorden: hen, hun (en ze)
Stap 1: kijk of er een voorzetsel voor staat. Ja? Dan 'hen'.
Stap 2: kijk of dat wat je moet invullen het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp in de zin is. 
Lijdend voorwerp: vul in 'hen'
Meewerkend voorwerp: vul in 'hun'

Anita neemt iets lekkers voor ... mee.

Slide 13 - Diapositive

verwijswoorden: hen, hun (en ze)
Stap 1: kijk of er een voorzetsel voor staat. Ja? Dan 'hen'.
Stap 2: kijk of dat wat je moet invullen het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp in de zin is. 
Lijdend voorwerp: vul in 'hen'
Meewerkend voorwerp: vul in 'hun'

Anita's ouders wonen vlakbij en ze bezoekt ...  vaak. 

Slide 14 - Diapositive

verwijswoorden: hen, hun (en ze)
Stap 1: kijk of er een voorzetsel voor staat. Ja? Dan 'hen'.
Stap 2: kijk of dat wat je moet invullen het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp in de zin is. 
Lijdend voorwerp: vul in 'hen'
Meewerkend voorwerp: vul in 'hun'

Ze bezorgt ... dan een fijne middag. 

Slide 15 - Diapositive

Die stank maakt ... misselijk.
A
hen
B
hun

Slide 16 - Quiz

Je kunt ... de oplossing van het raadsel vragen.
A
hen
B
hun

Slide 17 - Quiz

We hebben het ... al verteld.
A
hen
B
hun

Slide 18 - Quiz

Ik heb ... dat ook zien doen.
A
hen
B
hun

Slide 19 - Quiz

Je kunt ... vragen iets voor ... te doen.
A
hen/hen
B
hen/hun
C
hun/hen
D
hun/hun

Slide 20 - Quiz

wie/waar + voorzetsel
De jongen ... zij verliefd was.

Verwijst het naar een mens? Dan altijd: voorzetsel (kies het voorzetsel dat past bij de zin) + wie

Verwijst het niet naar een mens? Dan altijd waar met daaraan vast een voorzetsel (kies het voorzetsel dat past bij de zin)

Slide 21 - Diapositive

Heb je het gereedschap ... je het toilet gerepareerd hebt, bij de GAMMA gekocht of bij de Praxis?

Slide 22 - Question ouverte

Van de directie mocht Niels het t-shirt ... de tekst 'I'm the devil' stond, op school niet meer dragen.

Slide 23 - Question ouverte

Van onze leraar mocht iedereen zelf degene kiezen ... hij wil zitten.

Slide 24 - Question ouverte

Een hond is een kameraad ... veel mensen een band opbouwen.

Slide 25 - Question ouverte

als/dan - ik/mij
Mijn broer is langer als/dan   ik/mij. 

Kijk eerst naar het bijvoeglijk naamwoord. 
Staat dat wel in de overtreffende trap (-er)? Kies 'dan'
Staat dat niet in de overtreffende trap? Kies 'als' 

Slide 26 - Diapositive

Die soap is niet zo leuk ... ik verwacht had.
A
als
B
dan

Slide 27 - Quiz

Hij weet dat beter ... ik.
A
als
B
dan

Slide 28 - Quiz

als/dan - ik/mij
Mijn broer is langer dan   ik/mij. 

Zorg ervoor dat je de zin in gedachten langer maakt om te zien of je ik of mij moet kiezen. 

Mijn broer is langer dan ik ben. 
Mijn broer is langer dan mij ben. 

Slide 29 - Diapositive

De kinderen vonden het spel leuker als/dan ik/mij.
A
als/ik
B
als/mij
C
dan/ik
D
dan/mij

Slide 30 - Quiz

De zangeres kon net zo goed zingen als/dan zij/haar.
A
als/zij
B
als/haar
C
dan/zij
D
dan/haar

Slide 31 - Quiz

opbouw samengestelde zinnen
Je let hierbij op twee dingen: 
1) welke voegwoord herken ik in de zin?
2) waar staan de pv en het ow beide stukjes van de samengestelde zin?

Slide 32 - Diapositive

opbouw samengestelde zinnen
Tip: leer de vijf nevenschikkende voegwoorden uit je hoofd!!!
(schrijf ze meteen op je kladblaadje)

en, maar, of, want, dus

Nevenschikkende voegwoorden zorgen voor: hz + hz

Slide 33 - Diapositive

opbouw samengestelde zinnen

Tip: bij een bijzin staat de persoonsvorm vaak (bijna) achteraan. 


Omdat het bleef regenen, werden de wedstrijden afgelast. 
De wedstrijden werden afgelast, omdat het bleef regenen. 

Slide 34 - Diapositive

Rico heeft een krantenwijk en hij verdient daar veel geld mee.
A
hz+hz
B
hz+bz
C
bz+hz
D
bz+bz

Slide 35 - Quiz

Voordat we naar kermis mogen, moeten we eerst onze kamer opruimen.
A
hz+hz
B
hz+bz
C
bz+hz
D
bz+bz

Slide 36 - Quiz

We gaan op vakantie zodra de zomer is begonnen.
A
hz+hz
B
hz+bz
C
bz+hz
D
bz+bz

Slide 37 - Quiz

herkennen verbanden in zinnen

Het belangrijkste = begrijp wat in de zin gebeurt.

Lees dus de zin goed.

Verder: kijk goed of je een signaalwoord. Leer ze uit je hoofd. 
Onthoud welk verband daarbij hoort. 


Slide 38 - Diapositive

Als je vroeg genoeg opstaat, kun je voor het ontbijt nog douchen.
A
tijd (chronologie)
B
reden
C
oorzaak-gevolg
D
voorwaarde

Slide 39 - Quiz

Ik houd heel erg van ijs. Pistache-ijs vind ik echter vies.
A
tegenstelling
B
reden
C
oorzaak-gevolg
D
voorbeeld

Slide 40 - Quiz

Doordat het zo warm was, droogde de was heel snel.
A
tegenstelling
B
reden
C
oorzaak-gevolg
D
voorbeeld

Slide 41 - Quiz

Tips
Vraag om een kladblaadje en schrijf direct op wat je moeilijk vindt te onthouden. 


Slide 42 - Diapositive

Ik denk dat ik een voldoende ga halen voor de toets.
😒🙁😐🙂😃

Slide 43 - Sondage