week 2.2, 90 min. schooltaalwoorden, flitskaarten maken. gebruik woordenboek

Woordenschat
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, k, gLeerjaar 1

Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Woordenschat

Slide 1 - Diapositive

In deze les:                                      90 min
  • Inloop
  • Lesopening

Klassikaal: 
- Oefenen met begrippen. 

Individueel: 
- Opdracht vorige les afmaken. 
- Maak zinnen of flitskaarten. 


Evaluatie en reflectie ( 5 min) 




                            Hoofdstuk 5
             Thema: instructiewoorden.

Doelen van de les: 

  • Ik weet wat instructiewoorden zijn. 
  • Ik ken nieuwe schooltaal- en instructiewoorden en weet wat zij betekenen. 
  • Ik kan zinnen maken met de nieuwe woorden.

Slide 2 - Diapositive

Schooltaalwoorden
Schooltaalwoorden zijn woorden die je vooral op school tegenkomt in uitleg, opdrachten en teksten. 

Instructiewoorden zijn een speciaal soort schooltaalwoorden. 
Als je de betekenis van deze woorden kent, weet je sneller wat je moet doen.



Slide 3 - Diapositive

Ga verder met deze opdracht: 
Zoek de volgende woorden op in het woordenboek en maak er een goede zin mee

aanpassen 
afleiden (iets ergens uit...)
benoemen

bepalen
controleren
noteren
aantonen

formuleren
vergelijken
raadplegen
selecteren
toelichten

Slide 4 - Diapositive

nakijken: 
aanpassen 
afleiden (iets ergens uit...)
benoemen

bepalen
controleren
noteren
aantonen

formuleren
vergelijken
raadplegen
selecteren
toelichten

Slide 5 - Diapositive

Wat betekent globaal?
A
Alles heel precies uitleggen.
B
Alleen één stukje uitleggen.
C
Alles in grote lijnen uitleggen, zonder in details te gaan.
D
Heel snel iets uitleggen.

Slide 6 - Quiz

Wat bedoelen we met de functie van een object?
A
De kleur van een object.
B
Hoe groot een object is.
C
Waarvoor het object wordt gebruikt.

Slide 7 - Quiz

Wat betekent impulsief
A
Eerst goed nadenken en dan pas handelen.
B
Iets snel doen zonder goed na te denken.
C
Iets doen wat je altijd al wilde doen.
D
Langzaam en rustig nadenken voordat je iets doet.

Slide 8 - Quiz

Wat betekent "zich oriënteren".
A
Een beeld vormen.
B
Alles snel doen zonder goed na te denken.
C
Niet weten wat je moet doen.
D
Alles van tevoren goed plannen.

Slide 9 - Quiz

Maak zinnen of flitskaarten met de volgende woorden: 









Gebruik een woordenboek! 
(de) feedback
globaal
impulsief
intensief
(de) categorie
(de) functie
(ergens op) afstemmen
(zich) orienteren
(de) gewoonte
(het) kenmerk
actief
passief

Slide 10 - Diapositive

Geen huiswerk. 

Slide 11 - Diapositive

Ik ken meer schooltaalwoorden.
A
ja
B
nee

Slide 12 - Quiz

Ik kan met behulp van het woordenboek woorden opzoeken en deze woorden in zinnen gebruiken.
A
ja
B
nee

Slide 13 - Quiz