Vraagwoorden Alfa's

Zinnen met vraagwoorden
Doel van de les:
Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute VL

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Zinnen met vraagwoorden
Doel van de les:
Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

De woordvolgorde in een zin
1. wie/wat
2. werkwoord
3. rest
Hij
fietst
naar school.

Slide 3 - Diapositive

Vijf cursisten zitten in de klas.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 4 - Question ouverte

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon (wie/wat)
4. 
Rest
Wanneer
fietst
hij
naar school?

Slide 5 - Diapositive

De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon (wie/wat)
3. Rest
Fietst
hij
naar school?

Slide 6 - Diapositive

Herhaling: De afspraak
Als de vraagzin begint met een vraagwoord, dan is het tweede woord altijd een werkwoord. Daarna de persoon.
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon
4. 
Rest
Wanneer
fietst
hij
naar school?
Waar
koop
jij
kleding?

Slide 7 - Diapositive

Oefenen met de vraagwoorden
wie (who) - wat (what)  - waar (where) - waarom (why) - 
wanneer (when)  - welke (which)  - hoe (how)



Slide 8 - Diapositive

Wat koopt hij?
A
een appel
B
het kind
C
de cursisten
D
de broer

Slide 9 - Quiz

Wie is de docent?
A
de tafel
B
de jas
C
Louise
D
de school

Slide 10 - Quiz

Waar kom jij vandaan?
A
om acht uur
B
uit Nederland
C
vanmiddag
D
morgen

Slide 11 - Quiz

Hoeveel boeken heb jij?
A
morgen
B
de stoel
C
om twaalf uur
D
drie

Slide 12 - Quiz

Wanneer ga jij naar school?
A
in de pauze
B
buiten
C
op woensdag en vrijdag
D
in Dordrecht

Slide 13 - Quiz

Ik ga woensdag en donderdag naar school.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 14 - Question ouverte

Ik eet vanmiddag rijst met kip.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 15 - Question ouverte

Rosa spreekt Nederlands.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 16 - Question ouverte

Welke vraagwoorden heb je geleerd vandaag?

Slide 17 - Question ouverte

____ heet je vader?
A
wie
B
wat
C
hoe
D
wanneer

Slide 18 - Quiz

Ik eet vanmiddag rijst met kip.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 19 - Question ouverte

____ tas is van jou?
A
wanneer
B
wie
C
waarom
D
welke

Slide 20 - Quiz

____woon je?
A
waar
B
wat
C
wie
D
waarom

Slide 21 - Quiz

Wat ging goed? Wat vond je moeilijk?

Slide 22 - Diapositive