Cette leçon contient 23 diapositives, avec diapositives de texte et 1 vidéo.
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
timer
15:00
Slide 2 - Diapositive
Lesdoelen
Je herhaalt de stof van de eerste leestoets.
Je weet wat citeren is en kunt dit toepassen.
Je kunt van afzonderlijke woorden zinnen maken.
Slide 3 - Diapositive
Even weer ophalen
Schrijf voor jezelf op
- signaalwoorden (en geef een paar voorbeelden inclusief het tekstverband)
- onderwerp, deelonderwerp en hoofdgedachte
- objectief en subjectief
- tekstdoelen: welke zijn er?
- tekstsoorten in een krant?
Slide 4 - Diapositive
Hoofd- en bijzaken
Feiten en meningen
Hoofd- en bijzaken
Slide 5 - Diapositive
Citeren
Letterlijk weergeven wat iemand zegt. Hoe citeer je uit een tekst?
"Hij dacht bij zichzelf............te gaan wonen (r.19)
Slide 6 - Diapositive
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Pieter doet de deur open. Pieter neemt een pakketje aan van de postbezorger en Pieter legt het pakketje op de tafel. Het pakketje is voor de moeder van Pieter en Pieter is nieuwsgierig. Voor wie is het pakketje?
Slide 7 - Diapositive
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Hij doet de deur open en neemt een pakketje aan van de postbezorger. Pieter legt het pakketje op de tafel. Het is voor zijn moeder en hij is nieuwsgierig. Voor wie is het?
Slide 8 - Diapositive
Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal
naar een woord dat al eerder genoemd is ,of
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.
Slide 9 - Diapositive
DEZE, DIE, DAT, DAT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN
Dit zijn verwijswoorden.
Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat
eerder genoemd is.
Slide 10 - Diapositive
Bijvoorbeeld:
Rens pakt zijn jas. Rens trekt zijn jas aan.
Je kunt dit korter zeggen:
Rens pakt zijn jas. Hij trekt hem aan.
Je gebruikt hij voor Rens, en hem voor zijn jas.
Slide 11 - Diapositive
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Hij doet de deur open en neemt een pakketje aan van de postbezorger. Pieter legt het pakketje op de tafel. Het is voor zijn moeder en hij is nieuwsgierig. Voor wie is het?
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Vidéo
Kies een standpunt
Op een plek als vernietigingskamp Auschwitz is het niet respectvol om selfies te maken.
Voor: linkerkant
Tegen: rechterkant
Neutraal: midden
Slide 14 - Diapositive
Instructie
Maken tekst 4.4 E (voortgangstoets)
Klaar? Dan kijk je de antwoorden na en kies je 4.4 A of B (keuzetekst)
Slide 15 - Diapositive
Instructie
Maken in lesboek twee:
4.5 A of B (oorartsen of ABC Dragt)
Slide 16 - Diapositive
Huiswerk
Maak 4.4 af t/m 4.4 D (je mag dus kiezen tussen 4.4 B of C).
Neem door uit je handboek: paragraaf 6.1 t/m 6.8, jaar 1 en 2.
Slide 17 - Diapositive
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Pieter doet de deur open. Pieter neemt een pakketje aan van de postbezorger en Pieter legt het pakketje op de tafel. Het pakketje is voor de moeder van Pieter en Pieter is nieuwsgierig. Voor wie is het pakketje?
Slide 18 - Diapositive
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Hij doet de deur open en neemt een pakketje aan van de postbezorger. Pieter legt het pakketje op de tafel. Het is voor zijn moeder en hij is nieuwsgierig. Voor wie is het?
Slide 19 - Diapositive
Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen meestal
naar een woord dat al eerder genoemd is ,of
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.
Slide 20 - Diapositive
DEZE, DIE, DAT, DAT, HIJ, ZIJ, HET, ZE, HEM, HAAR, HEN
Dit zijn verwijswoorden.
Je gebruikt deze verwijswoorden om te verwijzen naar iemand die of iets wat
eerder genoemd is.
Slide 21 - Diapositive
Bijvoorbeeld:
Rens pakt zijn jas. Rens trekt zijn jas aan.
Je kunt dit korter zeggen:
Rens pakt zijn jas. Hij trekt hem aan.
Je gebruikt hij voor Rens, en hem voor zijn jas.
Slide 22 - Diapositive
Lees de volgende zinnen. Wat valt je op?
Pieter loopt naar de deur. Hij doet de deur open en neemt een pakketje aan van de postbezorger. Pieter legt het pakketje op de tafel. Het is voor zijn moeder en hij is nieuwsgierig. Voor wie is het?