Les 1

Les 1
1 / 43
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 43 diapositives, avec quiz interactif et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Les 1

Slide 1 - Diapositive

Today's lesson

1. Reading!
2. New Year's resolutions?
3. Watch Newsround + make notes!
4. Recap: present perfect/ 
     past simple + practise.!
5. Work to do!








Today's Lesson

Slide 2 - Diapositive

Classroom rules: 
DO: 
DON'T:  
Come to class prepared: books ready, homework done, ready to learn. 
Make fun of your classmates or laugh when they make a mistake 
Always put your telephone in your locker. Sound off.
Go walking around without permission 
Be respectful to your classmates and teacher. 
Talk when you are supposed to work quietly 
Raise your hand before speaking
Be afraid to ask questions 
Be honest 
Use your device for games, social media or other personal stuff. 
Keep your hands off other people and their belongings. 
Fill your water bottle during the lesson.

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

What are New Year's resolutions?

Slide 5 - Diapositive

Present perfect vs past simple

Slide 6 - Diapositive

Present perfect vs past simple
Present perfect
Past simple
have (I, we you, they) of has (she, he, it) + 

voltooid deelwoord 
- ww + (e)d, ied (regelmatig ww)
- 3e rijtje (onregelmatig ww)

werkwoord + (e)d, ied (regelmatig ww)
of 2e rijtje (onregelmatig ww)
- acties die zijn begonnen in het verleden die nu nog doorlopen/waar je nu nog resultaat van merkt.

- ervaring zonder specifieke tijd.
- afgelopen acties in het verleden.
signaalwoorden: 
for, Yet, Never, Ever, Just, Already, Since
(FYNE JAS)
signaalwoorden: 
yesterday, last week, three days ago, in 2010, etc. 

Slide 7 - Diapositive

Past simple (verleden tijd)
Wanneer gebruik ik deze tijd?

- als iets "echt" afgelopen en voorbij is
- Meestal staat in de zin wanneer het gebeurd is
- Het is in de verleden tijd ook vaak belangrijke info wanneer iets gebeurd is. 
- Als er een tijdsbepaling naar het verleden in de zin staat (yesterday, last year etc.)

Slide 8 - Diapositive

Past simple (verleden tijd)
Hoe gebruik ik deze tijd?

- Bij regelmatige werkwoorden plaats je -ed achter het werkwoord. 
   (walk = walked)
- Bij onregelmatige werkwoorden moet je het weten of achter in je boek       kijken bij het 2e rijtje
- Ik laat dit in een van de volgende slides zien

Slide 9 - Diapositive

present perfect (volt. tijd)
Wanneer gebruik ik deze tijd?

- Als iets in het verleden is begonnen maar nog steeds aan de gang is, relevant/zichtbaar is
- Als je signaalwoorden ziet die een periode van tijd aangeven (since, for etc.)
- Ook als je geen tijdsbepaling naar het verleden ziet (yesterday etc.) gebruik je meestal de present perfect
- Als je praat over ervaringen: Have you ever been to Paris?

Slide 10 - Diapositive

present perfect (volt. tijd)
Hoe gebruik ik deze tijd?

- Je begint met een 'have' of 'has' (he/she/it) + het werkwoord + ed (net als in de verleden tijd)
- Bij onregelmatige werkwoorden moet je het weten of achterin je boek. 
    kijken bij het 3e rijtje
- Dit zie je in de volgende slide

Slide 11 - Diapositive

Hoe maak je de present perfect?
  • Have / has + voltooid deelwoord

  • I have lived here for ten years.

  • She has known him since 2011.

Slide 12 - Diapositive

Voorbeeld past simple:

I broke my leg last year

Slide 13 - Diapositive

Voorbeeld present perfect:

I have broken my leg but today they're removing the casting. 

Slide 14 - Diapositive

Last example:
I lived in Japan in 1999
(Ik woon er nu niet meer)

I have lived in Japan for the past ten years
(Ik woon er dus nog steeds)

Slide 15 - Diapositive

Present perfect VS Past simple

Slide 16 - Diapositive

Practise grammar 6 (Slim Stampen)

Slide 17 - Diapositive

Newsround + make notes!

Slide 18 - Diapositive

Past Simple Present Perfect

Slide 19 - Diapositive

Les 2

Slide 20 - Diapositive

Today's lesson

1. Grammar recap: adverbs and adjectives
    + practise!
2. Something to think about.
3. Reading (10 minutes)
4. Blooket!
5. Work to do!
- Slim stampen
- Write down stones










Today's Lesson

Slide 21 - Diapositive

Adjectives and Adverbs

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Adjectives (= bijvoeglijk naamwoord)
Een adjective zegt iets over een zelfstandig naamwoord. 
Het woord staat ook vaak vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 

This is a great song.
That woman is a lovely person.
I am driving a red car.

Slide 24 - Diapositive

Adverbs (= bijwoorden)
Een adverb zegt iets over een werkwoord. De adverb staat dan vaak na het hoofdwerkwoord in de zin:
The band plays beautifully.
She always speaks honestly.


Slide 25 - Diapositive

Adverbs (= bijwoorden)
Om een adverb te vormen, voeg je ly toe aan een bijvoeglijk naamwoord:

honest - honestly
brave - bravely


Slide 26 - Diapositive

Adverbs (= bijwoorden)
LET OP!
1. Staat er een -y aan het eind? Dan +ily
happy - happily
2. Staat er -ic aan het eind? Dan +ally
basic - basically
3. Sommige woorden zijn irregular, en behouden hun vorm 
(fast, hard, long, daily)
4. "Good" verandert in "well".  (She is a good singer. She sings well).


Slide 27 - Diapositive

Adverbs
Een bijwoord zegt iets over alle andere werkwoorden, over hoe iets gedaan wordt.
Vb. Beyoncé sings beautifully. ("beautifully" zegt iets over "sings".)

Een bijwoord zegt ook iets over een ander bijwoord of over een bijvoeglijk naamwoord.
Vb. She sings really beautifully
("really" zegt iets over "beautifully" en "beautifully" over "sings".)
 

Slide 28 - Diapositive

But...
There is one type of verb that doesn’t mix well with adverbs. Linking verbs, such as feel, smell, taste, sound, seem, and appear, typically need adjectives, not adverbs. 
Example: This soup tastes delicious. This smells horrible.

Note! The adjective "good" becomes "well" if you use it as an adverb. 
Example: He is a good actor. He 

Slide 29 - Diapositive

adjective
adverb
often ends with -ly
describes adjectives/adverbs/verbs
describes nouns
bijvoeglijk naamwoord
bijwoord

Slide 30 - Question de remorquage

Adjective
Een bijvoeglijk naamwoord (adjective) omschrijft een zelfstandig naamwoord en staat ook meestal voor het zelfstandig naamwoord.

Enkele voorbeelden:
A nice house
A sharp knife
A cold winter
A fast car

Slide 31 - Diapositive

Adverbs
Een bijwoord zegt iets over alle andere werkwoorden, over hoe iets gedaan wordt.
Vb. Beyoncé sings beautifully. ("beautifully" zegt iets over "sings".)

Een bijwoord zegt ook iets over een ander bijwoord of over een bijvoeglijk naamwoord.
Vb. She sings really beautifully
("really" zegt iets over "beautifully" en "beautifully" over "sings".)
 

Slide 32 - Diapositive

Linking verbs
There is one type of verb that doesn’t mix well with adverbs. Linking verbs, such as feel, look, smell, taste, sound, seem, and appear, typically need adjectives, not adverbs. 
Example: This soup tastes delicious. This smells horrible.

Note! The adjective "good" becomes "well" if you use it as an adverb. 
Example: He is a good actor. He 

Slide 33 - Diapositive

Adjective or adverb? Choose the correct alternative.
1. The flowers in the garden smell wonderful / wonderfully.
2. He speaks fluent / fluently in three languages.
3. The movie was so interesting / interestingly that I watched it twice.
4. She looked happy / happily when she received the gift.
5. The teacher explained the lesson clear / clearly.
6. His explanation was simple / simply, but effective.
7. The pizza tasted delicious/deliciously.

Slide 34 - Diapositive

Answers:
1. The flowers in the garden smell wonderful.
2. He speaks fluently in three languages.
3. The movie was so interesting that I watched it twice.
4. She looked happy when she received the gift.
5. The teacher explained the lesson clearly.
6. His explanation was simple, but effective.
7. The pizza tasted delicious.

Slide 35 - Diapositive

Something to think about! 

Slide 36 - Diapositive

Something to think about! 

Slide 37 - Diapositive

Reading
2nd form

Reading

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Diapositive

Les 3

Slide 40 - Diapositive

Today's lesson
1. Give it a thought!
2. Recap: grammar 6 + practise!
3. Read (10 minutes)
4. Blooket!
5. Work to do 
Countries and Cultures (p. 152/153)








Today's Lesson

Slide 41 - Diapositive

Adjective or adverb? Choose the correct alternative.
1. With this app you can draw beautiful / beautifully.
2. Jim carried the bags, because Liz asked so nice / nicely.
3. He gave her a quick / quickly look and then walked away.
4. My brother can easy / easily finish the game.
5. Megan plays the piano quite good / well.
6. Those new speakers I've got sound amazing / amazingly

Slide 42 - Diapositive

Adjective or adverb? Choose the correct alternative.
1. With this app you can draw beautifully.
2. Jim carried the bags, because Liz asked so nicely.
3. He gave her a quick look and then walked away.
4. My brother can easily finish the game.
5. Megan plays the piano quite well.
6. Those new speakers I've got sound amazing.

Slide 43 - Diapositive