Grammatica en Spelling P4 les 2

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Grammatica: woordsoorten

Voornaamwoorden, voegwoorden en voorzetsels

Woordsoorten

1. Werkwoorden
   
2. Naamwoorden
   
3. Lidwoorden
   
4. Voornaamwoorden
   
5. Voegwoorden
   
6. Voorzetsels
   

Hoe veel werkwoordsvormen zijn er?

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4

Welke werkwoordsvormen
ken je?

Werkwoordsvormen

1. Persoonsvorm
   
2. Infinitief
   
3. Voltooid deelwoord
   
4. Tegenwoordig deelwoord
   

Je moet weten met wat voor werkwoord je te maken hebt om goed te kunnen spellen!  

D?

Zij heeft veel doelen behaald.
Behaald?

1. Persoonsvorm
2. Infinitief
3. Voltooid deelwoord
4. Tegenwoordig deelwoord

Hij behaalt/ behaald mooie resultaten

1. behaalt
2. behaald

Hij verbetert /verbeterd zijn verslagen altijd nadat iemand anders het heeft doorgelezen.

1. verbetert
2. verbeterd

Het is leuk om te zien dat de studenten zich in één schooljaar hebben ontwikkeld / ontwikkelt.

1. ontwikkeld
2. ontwikkelt

Welke 3 naamwoorden ken je?

Noem alle zn, bn en lw: In elke grote supermarkt kun je wel een goedkope leesbril vinden.

Vind je dit lastig? Blijf dan aan het einde van de les even hangen. 

Bepaald lidwoord

Onbepaald lidwoord

De

Het

Een

Woordsoorten

1. Werkwoorden
   
2. Naamwoorden
   
3. Lidwoorden
   
4. Voornaamwoorden
   
5. Voegwoorden
   
6. Voorzetsels
   

Schrijf op welke voornaamwoorden je kent.
Probeer bij elk voornaamwoord minimaal 1
voorbeeld te noteren.

Voornaamwoorden

Persoonlijk voornaamwoord

• duidt iets of iemand aan
  
• ik, jij, hij, het, wij, jullie, zij, hem, mij, haar.

Bezittelijk voornaamwoord

• geeft een bezit aan en staat vaak direct voor een zn
  
• mijn vakantie, haar iPhone, onze plannen, uw boek.
  

Aanwijzend voornaamwoord

• gebruik je om iets of iemand aan te wijzen
  
• deze, die, dat, dit, zulke, dergelijke.
  

Zijn jullie morgen thuis?
Jullie?

1. persoonlijk vnw
2. bezittelijk vnw
3. aanwijzend vnw

Hoe was jullie vakantie?
Jullie?

1. persoonlijk vnw
2. bezittelijk vnw
3. aanwijzend vnw

Is dat jouw pen?
jouw?

1. persoonlijk vnw
2. bezittelijk vnw
3. aanwijzend vnw

Maken 1.3 van GRAM 1 (3F)

1.3 Voornaamwoorden

Voegwoorden

Een voegwoord is een woord dat woorden, woordgroepen en zinnen met elkaar kan verbinden zoals:

• De aankomst- en vertrektijden.
  
• Kees komt en Piet vertrekt.
  
• Jimmy kwam op tijd in de les, omdat hij moest presenteren.
  

Verbinden twee zinnen met elkaar.

vb.: en, maar, want, omdat, als, toen

Voorzetsels

Voorzetsels staan meestal voor een zelfstandig naamwoord.

Veel voorzetsels vind je in ‘voorzetseluitdrukkingen’

• Refereren aan een brief
  
• Rekenen op zijn komst
  
• In tegenstelling tot zijn komst
  

Geven een plaats, tijd of reden aan.

vb.: aan, achter, bij, in, door, met, na, naast, onder, tijdens etc.

Maken 1.4 van GRAM 1 (3F)

1.3 Voornaamwoorden

1.4 Voegwoorden en voorzetsels

Klaar? Noteer alle woordsoorten in een overzicht. Schrijf de verschillende vormen en geef voorbeelden ter verduidelijking.

-Woordsoorten

-Werkwoorden

-Naamwoorden

-Lidwoorden

-Voornaamwoorden

-Voegwoorden

-Voorzetsels

Oefenen: noem alle zn, bn en lw

1. In elke grote supermarkt kun je wel een goedkope leesbril vinden.

2. Veel mensen hebben een verzameling goedkope brilletjes rondslingeren om er steeds een bij de hand te hebben.

3. Maar deze voordelige lenzen kunnen wel eens te duur zijn.

4. Veel oudere volwassenen hebben vaak problemen met het lezen van een boek of krant.

5. De verkoop van leesbrillen in supermarkten doet het goed.

Antwoorden

1. In elke grote (bn) supermarkt (zn) kun je wel een (lw) goedkope (bn) leesbril (zn) vinden.

2. Veel mensen (zn) hebben een(lw) verzameling (zn) goedkope (bn) brilletjes(zn) rondslingeren om er steeds een (tw) bij de (lw) hand (zn) te hebben.

3. Maar deze voordelige (bn) lenzen (zn) kunnen wel eens te duur (bn) zijn.

4. Veel oudere (bn) volwassenen (zn) hebben vaak problemen (zn) met het (lw) lezen (zn) van een (lw) boek (zn) of krant (zn).

5. De (lw) verkoop (zn) van leesbrillen (zn) in supermarkten (zn) doet het goed.