hoofdstuk 2 - aanbod van arbeid

Lesbrief Arbeid
1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 49 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 60 min

Éléments de cette leçon

Lesbrief Arbeid

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Aanbod van arbeid: alle werkenden en werklozen tussen 15 jr en pensioenleeftijd die WILLEN EN KUNNEN werken

Bij elkaar opgeteld in een land= de beroepsbevolking

Let op!: Werklozen (die werk zoeken) bieden zich dus ook aan op de arbeidsmarkt en zorgen dus ook voor AANBOD VAN ARBEID!!

Slide 6 - Diapositive

Vraag naar arbeid: alle bezette en onbezette arbeidsplaatsen bij bedrijven en overheid
Werkende zelfstandigen en werknemers zijn samen de werkgelegenheid.

Vacatures zijn banen waar werkgevers geen werknemers voor gevonden hebben.
Vraag naar arbeid: alle bezette arbeidsplaatsen en onbezette arbeidsplaatsen (vacatures) bij werkgevers (bedrijven en overheid)

De vraag naar arbeid noemen we ook wel de werkgelegenheid

Vacatures zijn onbezette arbeidsplaatsen. Werkgevers zoeken daar (nog) mensen voor!

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Aanbod van arbeid=
Vraag naar arbeid
kleiner dan
Krappe arbeidsmarkt --> Moeilijk voor bedrijven om (geschikt) personeel te vinden --> lonen hoger!!

Slide 9 - Diapositive

Aanbod van arbeid=
groter dan
Ruime arbeidsmarkt. Dus werkloosheid (Bedrijven vinden heel makkelijk werknemers (lonen niet te hoog!) en niet alle arbeiders zullen een baan vinden)
Vraag naar arbeid

Slide 10 - Diapositive

Ruim en Krap
Wanneer het aanbod van arbeid groter is dan de vraag naar arbeid spreken we van een ruime arbeidsmarkt.
Wanneer de vraag naar arbeid groter is dan het aanbod van arbeid spreken we van een krappe arbeidsmarkt

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Deel 2 hoofdstuk 2

Slide 16 - Diapositive

Deze les:
- Nakijken 2.2 t/m 2.5
- theorie van deel 2 van Hoofdstuk 2
- Gezamelijk 2.6 maken en evt lezen
- Zelfstandig huiswerk maken

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive











(bruto) participatiegraad = beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking x 100%
(bruto) participatiegraad = 9,2 mln / 13,1 mln x 100% = 70,2%

netto participatiegraad = werkzame deel beroepsbevolking / beroepsgeschikte bevolking x 100%
netto participatiegraad = 8,9 mln / 13,1 mln x 100% = 67,9%


17,5mln
13,1mln
>75
2mln
2,4mln
9,2mln
3,8mln
8,9mln
0,3mln
verschil ?
Het verschil in de netto participatiegraad en de 'gewone' (bruto) participatiegraad zit erin dat de werklozen niet meetellen bij de netto participatiegraad. Alleen de werkenden tellen tov de beroepsgeschikte bevolking (15-74jr)
niet-beroepsbevolking
participatiegraad
               70,2%
netto participatiegraad
               67,9%

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Vidéo

Herhaling deel 2

Slide 22 - Diapositive

Participatiegraad
                                                   beroepsbevolking
 participatiegraad:   _______________________________ x 100%
                                          beroepsgeschikte bevolking

Het deelnemingspercentage geeft aan hoeveel procent van de beroepsgeschikte bevolking behoort tot de beroepsbevolking.
Beroepsgeschikte bevolking is iedereen tussen de 15 en 67 jaar.

Slide 23 - Diapositive

Bruto en netto-participatiegraad

Bruto = werkenden + werklozen als percentage beroepsbevolking

Netto= werkenden  als percentage beroepsbevolking

Slide 24 - Diapositive

p/a ratio
deeltijdfactor = aantal gewerkte uren / aantal uren voltijdbaan x 100
 p/a ratio = werkgelegenheid in personen /  werkgelegenheid in arbeidsjaren
arbeidsjaar = voltijdbaan, dus het aantal banen wanneer er alleen volledig zou worden gewerkt. 
p/a ratio is bijv 1,4 dan doen 140 personen samen 100 volledige banen. 
Hoe hoger de p/a ratio, hoe meer deeltijdwerkers.

Slide 25 - Diapositive

ARBEIDSPRODUCTIVITEIT=

Productie(waarde) per persoon in een bepaalde periode

Voor het hele land bereken je de arbeidsproductiviteit door:
                              productiewaarde 
                              werkgelegenheid

Slide 26 - Diapositive

 Hoe kan je de arbeidsproductiviteit laten stijgen (=meer produceren per arbeider per periode)???:

  • Beter opgeleide arbeiders (factor Arbeid)
  • Betere/ modernere/ snellere machines (factor   Kapitaal)
  • Betere arbeidsverdeling (iedere arbeider gaat een (deel-)taak doen waar die in is gespecialiseerd)
  • Hoger loon (of een bonus) bij een bepaalde prestatie/ productie


Slide 27 - Diapositive

 Waarom wil je de arbeidsproductiviteit laten stijgen??


Je produceert dan met hetzelfde aantal arbeiders meer producten = meer producten terwijl je hetzelfde kwijt bent aan loon voor arbeiders!! = per product minder loonkosten!! = een lagere kostprijs. Je zou dus de verkoopprijs van het product ook wat kunnen verlagen en zo meer kunnen verkopen!! (denk ook aan onze internationale handel!!--> export)

Slide 28 - Diapositive

Huiswerk:
maken 2.7 t/m 2.12 blz 16

Slide 29 - Diapositive

Deel 3
Deze les:
- nakijken
- theorie behandelen + quiz
- samen lezen
- opdrachten maken

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Vidéo

Slide 32 - Diapositive

i/a ratio
Inactieven: (uitgedrukt als volledige uitkering)
Mensen met een uitkering.
Actieven: (uitgedrukt als volledige baan)
Mensen met een betaalde baan.
i/a ratio: verhouding tussen de inactieven en actieven.
Formule:
(𝑎𝑎𝑛𝑡𝑎𝑙 𝑖𝑛𝑎𝑐𝑡𝑖𝑒𝑣𝑒𝑛)/(𝑎𝑎𝑛𝑡𝑎𝑙 𝑎𝑐𝑡𝑖𝑒𝑣𝑒𝑛) x 100

Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Diapositive

Opgaven

Slide 35 - Diapositive

Er is veel werkloosheid bij een
A
krappe arbeidsmarkt
B
ruime arbeidsmarkt

Slide 36 - Quiz

Hoe zou de arbeidsproductiviteit verhoogd kunnen worden?

Slide 37 - Question ouverte

De jaarlijkse productie van Iphones bedraagt 56 miljoen iPhones. Er zijn 2.000 werknemers in dienst. Wat is de arbeidsproductiviteit per jaar?

Slide 38 - Question ouverte

De werkgelegenheid bestaat uit:
A
Werkende zelfstandigen, werkenden en vacatures
B
Werkende zelfstandigen en werkenden.
C
Werkenden en vacatures.
D
Werkenden.

Slide 39 - Quiz

Wanneer is de arbeidsmarkt krap?
Stijgt of daalt het loon dan?
A
Vraag is groter dan aanbod; loon daalt.
B
Vraag is kleiner dan aanbod; loon daalt.
C
Vraag is groter dan aanbod; loon stijgt.
D
Vraag is kleiner dan aanbod; loon stijgt.

Slide 40 - Quiz

Een arbeidsmarkt waarin de vraag naar personeel groter is dan het aanbod ervan.
A
een krappe arbeidsmarkt
B
een ruime arbeidsmarkt

Slide 41 - Quiz

Op een krappe arbeidsmarkt is er meer/minder werkloosheid dan op een ruime arbeidsmarkt.
A
Meer
B
Minder

Slide 42 - Quiz

Wat is het totale aanbod van arbeid?

A
arbeiders
B
werklozen
C
beroepsbevolking
D
alle werkenden

Slide 43 - Quiz

Hoe worden mensen met een tijdelijk arbeidscontract ook wel genoemd?
A
flexwerkers
B
jaarwerkers
C
klokwerkers
D
nul urencontract

Slide 44 - Quiz

Slide 45 - Diapositive

Slide 46 - Diapositive

Huiswerk:
maken 2.13 t/m 2.17  blz 19

Slide 47 - Diapositive

Slide 48 - Diapositive

Slide 49 - Diapositive