H3 quiz hst 2 en 3.1+3.2

Welkom en wat gaan we doen?
  • inhoud toets 
  • QUIZ over stof van de toets
1 / 50
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 50 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Welkom en wat gaan we doen?
  • inhoud toets 
  • QUIZ over stof van de toets

Slide 1 - Diapositive

Inhoud toets
hoofdstuk 2 De rol van geld (helemaal)
hoofdstuk 3 Omgaan met geld (alleen 3.1 sparen + 3.2 lenen)

Slide 2 - Diapositive

Pak je boek
lees even kort de stof door

Slide 3 - Diapositive

start QUIZ

Slide 4 - Diapositive

Wat is een voorbeeld van directe ruil?
A
Kleding kopen op de markt
B
Fruit ruilen tegen groente
C
Een auto kopen
D
Kleding verkopen op marktplaats

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Diapositive

Hoe noemen we het als je iets koopt met cash geld?
A
Directe ruil, giraal geld.
B
indirecte ruil, giraal geld.
C
Directe ruil, chartaal geld.
D
Indirecte ruil, chartaal geld.

Slide 7 - Quiz

Je legt elke maand €5 opzij voor een uitje naar een pretpark in de zomer. Welke functie heeft geld hier?

Slide 8 - Question ouverte

Noem de twee andere functies van geld:

Slide 9 - Question ouverte

Wat bedoelen we met de intrinsieke waarde van geld?
A
het bedrag dat op het muntje of biljet staat
B
de waarde van het materiaal waarvan het geld gemaakt is
C
de koopkracht
D
de inflatie

Slide 10 - Quiz

Wat is een ander woord voor de "nominale waarde" van geld?
A
intrinsieke waarde
B
extrinsieke waarde
C
de koopkracht
D
de inflatie

Slide 11 - Quiz

Een technische vereiste van geld is bijvoorbeeld: het moet deelbaar zijn.
Noem nóg een technische vereiste.

Slide 12 - Question ouverte

Technische vereisten aan geld:
1. het moet algemeen aanvaard zijn: iedereen moet het accepteren als ruilmiddel
2. het moet deelbaar zijn: je moet met grote en kleine bedragen kunnen betalen
3. het moet moeilijk na te maken zijn
4. het moet hanteerbaar zijn: je moet het gemakkelijk kunnen meenemen. 
5. Het moet duurzaam zijn: bijvoorbeeld niet snel bederven

Slide 13 - Diapositive



  koopkracht
  reëel inkomen
  reëel rendement

Slide 14 - Diapositive

Van je zakgeld (€ 5,-) geef je € 2,- uit aan kleding. Hoeveel procent van je zakgeld is dit?

Slide 15 - Question ouverte

Procenten:

 deel ÷ geheel x 100% = ...%
                   
Dus: €2 ÷ €5 x 100% = 40%

Slide 16 - Diapositive

Vorig jaar kreeg je € 30,- kleedgeld, dit jaar krijg je € 33,-. Met hoeveel procent is je kleedgeld gestegen?

Slide 17 - Question ouverte

Procentuele verandering:


Procentuele verandering = (nieuw - oud) ÷ oud x 100%

Dus: (€ 33 - € 30) ÷ 30 x 100% = 10,0 %

Slide 18 - Diapositive

Inflatie en koopkracht
Stel jij krijgt €25 zakgeld per maand. Je besteedt al je geld aan lolly's van €1. Hoeveel lolly's koop je elke maand?

Juist 25!

Stel nu dat de prijs van lolly's stijgt naar €1,50. Hoeveel lolly's kan je dan nog kopen?

Slide 19 - Diapositive

Je zakgeld is €25 per maand
De prijs van lolly's van €1 naar €1,50. Hoeveel lolly's kan je nu kopen?
A
25
B
20
C
16
D
15

Slide 20 - Quiz

Je kon dus eerst 25 lolly's kopen en nu nog 16,7 (dus 16).
Wat is er gebeurd met je koopkracht?
A
gestegen
B
gedaald

Slide 21 - Quiz

Stel jouw inkomen stijgt met 10% en de prijzen met 5%
Is je koopkracht dan gestegen of gedaald?
A
gestegen
B
gedaald

Slide 22 - Quiz

koopkracht
Dus koopkracht bereken je door: 
inkomen / prijs = aantal producten

dit kan ook met indexcijfers:
indexcijfer inkomen/ indexcijfer prijzen *100
= indexcijfer koopkracht

Slide 23 - Diapositive

indexcijfer koopkracht
koopkracht wordt ook wel reëel inkomen genoemd
het geldbedrag noemen we nominaal 
en de prijzen zijn gewoon de prijzen.

Als we al deze getallen omzetten in indexcijfers krijg je:
RIC = indexcijfer reëel inkomen
NIC = indexcijfer nominaal inkomen
PIC = prijsindexcijfer

Slide 24 - Diapositive

De formule voor het berekenen van de koopkracht is:
A
RIC = NIC x PIC ÷ 100
B
RIC = NIC ÷ PIC x 100
C
RIC = PIC ÷ NIC x 100
D
NIC = RIC ÷ PIC x 100

Slide 25 - Quiz

Slide 26 - Diapositive

Mijn salaris nam toe met 4%, de prijzen stegen met 1%. Hoeveel is mijn koopkracht veranderd?
A
4% - 1% = 3%
B
1% - 4% = -3%
C
4% ÷ 1 = 4%

Slide 27 - Quiz

Mijn zakgeld steeg met 2%, de prijzen stegen met 2%.
Hoeveel is mijn koopkracht veranderd?
A
102÷102=1 dus met 1%
B
102÷102 x100 =100 dus met 0%

Slide 28 - Quiz

Je inkomen stijgt met 10% en de prijzen met 5%?
Wat is het indexcijfer van je inkomen en wat is het indexcijfer van de prijzen.
A
inkomen 110 prijzen 95
B
inkomen 110 prijzen 105
C
inkomen 90 prijzen 95
D
inkomen 90 prijzen 105

Slide 29 - Quiz

Rekenen met koopkracht - voorbeeld
  • Ten opzichte van 2017 is het inkomen in een land met gemiddeld 2% toegenomen in 2018. De inflatie in 2018 is 2,3%. Bereken het reëel inkomen indexcijfer in 2018. Is dit een stijging of daling?
  • ric = nic ÷ pic x 100
  • ric = 102 ÷ 102,3 x 100 = 99,7
  • Dit is een daling (want < 100)

Slide 30 - Diapositive

Wat is je reëel rendement?
De rente op je spaargeld is 6%, de inflatie is 1,5%.
A
-4,2%
B
4,4%
C
1,044%
D
0,96%

Slide 31 - Quiz

Koopkracht 5% Inflatie 2%
Hoeveel stijgt of daalt het nominale inkomen?
A
7,1%
B
-2,9%
C
2,9%
D
4,3%

Slide 32 - Quiz

Koopkracht 
Rente 
Hypotheek lening
Inflatie 
Hoeveel kun je met  je salaris kopen? 
Prijzen worden hoger. Geld wordt minder waard 
Interest is ook wel?
Lening die je krijgt voor het kopen van een huis

Slide 33 - Question de remorquage

Als je spaart voor het geval je wasmachine kapot gaat, dan spaar je ...
A
zomaar, zonder reden
B
voor een doel
C
uit voorzorg
D
voor rente

Slide 34 - Quiz

Sparen voor een doel
Sparen voor rente
Sparen uit voorzorg

Slide 35 - Question de remorquage

Wanneer is er sprake van 'rente op rente'?
A
variabele rente
B
vaste rente
C
enkelvoudige rente
D
samengestelde rente

Slide 36 - Quiz

Als je geld op een spaarrekening zet, krijg je meestal rente. Wat is rente?
A
Is het bedrag dat je moet terugbetalen als je geld hebt geleend
B
enkelvoudige rente
C
winst
D
beloning die je krijgt omdat iemand tijdelijk jouw geld mag gebruiken

Slide 37 - Quiz

Enkelvoudige rente:
Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 6 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
A
€ 72,50
B
€ 75,00
C
€ 77,50
D
€ 75

Slide 38 - Quiz

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
Je hebt € 1.000,00 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 6 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
  • € 1.000,00 x 3% = € 30,00 per jaar.
  • 2 jaar en 6 maanden
  • 2 x €30 + 6/12 x €30 = € 75,00 

Slide 39 - Diapositive

Samengestelde rente:
Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 3 jaar met een samengestelde rente van 3%?
A
€ 82,71
B
€ 87,43
C
€ 92,73
D
€ 95,85

Slide 40 - Quiz

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 3 jaar met een samengestelde rente van 3%?
  • € 1.000 x 3% samengesteld.
  • Na 3 jaar spaarbedrag = € 1.000 x (1,03) x (1,03) x (1,03)
                                                = € 1.000 x (1,03)^3 = €1.092,73
  • De totale rente die je ontving is dan 
    € 1.092,73 - € 1.000 = € 92,73 

Slide 41 - Diapositive

Als ik 0,6 % samengesteld rente krijg op mijn spaarrekening is de groeifactor waarmee mijn spaargeld groeit ieder jaar:
A
1,06
B
1,006
C
6% / 10
D
100,6

Slide 42 - Quiz

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
De groeifactor

Nieuw spaarsaldo = oud spaarsaldo x groeifactor
als je spaarsaldo ieder jaar met 2% groeit dan kun je het nieuwe spaarsaldo na 1 jaar berekenen door:
Oud spaar saldo x 1,02

Groei factor: 1 + rentepercentage in decimalen

dus: 2%    -> 1 + 0,02    = 1,02
dus: 0,6% -> 1 + 0,006 = 1,006

Slide 43 - Diapositive

Wat zijn de eigenschappen van een spaardeposito?
A
variabele rente en variabele looptijd
B
vaste rente en variabele looptijd
C
variabele rente en vast looptijd
D
vaste rente en vaste looptijd

Slide 44 - Quiz

Je leent € 1000 voor de nieuwe iPhone 14 met maandelijkse termijnen van € 50. De looptijd van de lening is 2 jaar.

Wat zijn de kredietkosten?
A
€ 0
B
€ 400
C
€ 200
D
€ 100

Slide 45 - Quiz

Kredietkosten =
aantal termijnen x termijnbedrag - lening
lening =  € 1.000
2 jaar met maandelijkse termijnen
  • 2 jaar x 12 maanden = 34 termijnen
  • 34 maanden x € 50,00 = € 1.200
  • --> kredietkosten = € 1.200 - € 1.000 = € 200

Slide 46 - Diapositive

Een persoonlijke lening is:
A
Geld dat ik van een bekende heb geleend
B
vorm van consumptief krediet
C
kopen op afbetaling
D
lening die ik gebruik om een huis te kopen

Slide 47 - Quiz

Een huis kost € 360.000. De looptijd van een hypothecaire lening is 30 jaar.

Hoe hoog is de maandelijkse aflossing?
A
€ 1.000
B
€ 750
C
€ 850
D
€ 1.500

Slide 48 - Quiz

Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Hoeveel rente ontvang je in 2 jaar en 5 maanden met een enkelvoudige rente van 3%?
Een huis kost € 360.000. De looptijd van de hypothecaire lening is 30 jaar.
Hoe hoog is de maandelijkse aflossing?
  • Lineaire hypothecaire lening.
  • Elke maand zelfde aflossing.
  • 30 jaar is 30jr x 12mnd = 360 maanden 
  • Aflossing per maand is € 360.000 / 360 maanden
  • = € 1.000 per maand.

Slide 49 - Diapositive

Waarom is de rente op een hypothecaire lening lager dan op een consumptief krediet?
A
Een hypothecaire lening heeft een kortere looptijd.
B
Een hypothecaire lening heeft een langere looptijd.
C
De bank loopt meer risico bij een hypothecaire lening.
D
De bank loopt minder risico bij een hypothecaire lening, omdat er een onderpand is.

Slide 50 - Quiz