Voorbeelden tegenwoordige tijd werkwoorden vervoegen
1. Ik (fietsen)
Stam fietsen - fiets, dus ik fiets
2. (enkelvoud) Zij (lachen)
Stam lachen - lach, dus Zij lach+t, zij lacht
3. Jullie (rennen)
Hele werkwoord rennen = rennen, dus jullie rennen
4. (tekenen) jij
Stam tekenen - teken, dus teken jij