Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Herhaling hoofdstuk 2: de aanbodkant / structuurkant
denk aan:
potentiële productie
arbeidsproductiviteit
kapitaalproductiviteit
TFP
meeropbrengsten
etc.
Slide 2 - Diapositive
Wat is de juiste productiefunctie?
A
Y*=apt x Aa
B
Y*=TFP(K x A)
C
Y*=A(K,L)
D
Y*= Kpt x Kk
Slide 3 - Quiz
Wat hoort niet bij de potentiële productie?
A
Alle markten zijn daarbij in evenwicht
B
Alle productiefactoren worden daarbij optimaal ingezet
C
Productie die een economie in potentie kan bereiken
D
Maximale productie die een economie kan bereiken
Slide 4 - Quiz
Ik heb tijdens afwezigheid mevr. van der Meer aan economie gewerkt
Een beetje
Uiteraard, ik ben bij
Wat denk je zelf?
Natuurlijk niet, ik doe alles vlak voor het SE
Slide 5 - Sondage
Pizzabedrijf 4-fromaggio gaat pizza's bezorgen met elektrische fietsen. Hoe heet het verschijnsel waarbij elke extra elektrische fiets, de productie van pizza's minder vergroot?
Slide 6 - Question ouverte
Slide 7 - Diapositive
Als de overheid met beleid probeert het potentiële BBP te verhogen spreek je van...
A
Structuurbeleid
B
Anticyclisch Begrotingsbeleid
C
Procyclisch Begrotingsbeleid
Slide 8 - Quiz
Investeringen van de overheid in onderwijs en innovatie behoren tot structuurbeleid
A
Waar
B
Niet waar
Slide 9 - Quiz
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Diapositive
Slide 15 - Diapositive
Slide 16 - Diapositive
Slide 17 - Diapositive
I: Klassieke economen noemen het verhogen van de lonen de belangrijkste oorzaak van het vergroten van de werkloosheid. II: Keynesianen noemen het verhogen van de lonen een belangrijke oorzaak van het verlagen van de werkloosheid.
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
I: juist, II: onjuist
D
II: onjuist, II: juist
Slide 18 - Quiz
Twee beweringen over de overheid. I. Overheid moet bij onderbesteding volgens Klassieke economen ingrijpen. II. Overheid moet bij onderbesteding volgens Keynesiaanse economen de bestedingen verlagen. Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 19 - Quiz
In de kringloop ontvangen bedrijven geld uit
A
C+B+S
B
C+I+O+(E-M)
C
E-M
D
(S-I)+(B-O)=(E-M)
Slide 20 - Quiz
In de economische kringloop staat het symbool I voor de:
A
Import
B
Indirecte belastingen
C
Sparen
D
Investeringen
Slide 21 - Quiz
In de economische kringloop geven gezinnen geld uit aan:
A
Consumptie, belasting en investeren
B
Consumptie en belasting
C
Consumptie, sparen en belasting
D
Consumptie, export en import
Slide 22 - Quiz
De Effectieve Vraag = C + I + O + E - M E-M staat voor:
A
Particulier spaarsaldo
B
Saldo lopende rekening
C
Saldo overheid
D
Saldo buitenland
Slide 23 - Quiz
Is er een tekort of een overschot op het saldo lopende rekening?
A
tekort
B
overschot
Slide 24 - Quiz
Welke identiteit geeft het particuliere spaarsaldo weer?
A
(S-I) + (B-O)
B
E-M
C
(S-I) -(B-O)
D
S-I
Slide 25 - Quiz
De som van het particuliere spaarsaldo (S – I) en het overheidssaldo (B – O) noemen we het nationale spaarsaldo. Het nationale spaarsaldo is:
...(1)... bij een tekort op de lopende rekening (E < M), het tekort ...(2)... het buitenland. ...(3)... bij een overschot op de lopende rekening (E > M), het overschot ...(4)... naar het buitenland.
A
1 = positief, 2 = gaat als lening naar, 3 = negatief,
4 = wordt geleend van
B
1 = negatief, 2 = wordt geleend van, 3 = positief,
4 = gaat als lening naar
C
1 = positief, 2 = wordt geleend van, 3 = negatief,
4 = gaat als lening naar
D
1 = negatief, 2 = gaat als lening naar, 3 = positief,
4 = wordt geleend van