A2_TaalCompleet_2.1_6.9_en-of-want-maar-dus_verbindingswoorden

• NT2 Inburgering/alfabetisering volwasseneducatie
• Beroepsopleiding

Maak 3 zinnen bij deze foto
(denk aan de goede volgorde in de zin!)

Typ je 3 zinnen hier.

Kijk naar de video

taalsterk.anewspring.nl

Lees in duo's:
A leest 1 zin. B leest de lange zin.

Cursist A:
1. De docent gaat naar huis.
   De les is klaar.
2. De kinderen eten kip.
   Ik eet rijst.
3. De kleine jongen heeft honger.
    Ik heb geen brood.
4. Ik ga met de trein.
    Ik ga met de bus.

Cursist B:
1. De docent gaat naar huis, want
   de les is klaar.
2. De kinderen eten kip en ik
    eet rijst.
3. De kleine jongen heeft honger,        maar ik heb geen brood.
4. Ik ga met de trein of ik ga
     met de bus.

betekenis verbindingswoorden

en         >    +                              2
of          >    kiezen                    <  of  >
want    >    reden                      >
maar    >    het tegenovergestelde  >|<
dus       >    gevolg                    ->

Nu jij!

maak van deze twee zinnen 1 zin

(en) Ko kijkt televisie.
Mo leest een boek.

(of) Ab speelt met zijn auto's.
Hij maakt een tekening.

(maar) Ik wil graag komen.
Ik kan niet lang blijven.

(dus) Je bent verkouden.
Je kan niet op school komen.

(want) Mijn vader drinkt geen bier.
Hij vindt het niet lekker.

Nu maken we het moeilijker..

Maak nu de zin af met de woorden 

regent / het / heel hard Ik ga met de auto, want...

hij/een broodje/eet Mo heeft honger, dus...

kapot/was/de trein Ik ben te laat, want...

Dobbelstenen

Gooi de dobbelsteen.  Maak de zin af.
Denk aan de goede volgorde van de woorden!

4. Ik ben thuis of...
5. Ik vind appels lekker,               maar...
6. Ik eet een broodje en ...

1. Ik moet lopen, want...
2. Ik heb dorst, dus...
3. Ik ga naar school en...

Welk verbindingswoord ?

Ik ben vandaag vrij, ....
ik moet morgen werken.

1. want
2. maar
3. en
4. dus

Ik heb een rijbewijs, ....
ik mag autorijden.

1. want
2. maar
3. en
4. dus

Ik ben heel moe, ....
ik slaap slecht.

1. want
2. maar
3. en
4. dus

Ik kook het eten, ....
jij dekt de tafel.

1. want
2. maar
3. en
4. dus

Ik kom naar jou toe ....
jij komt naar mij toe.

1. want
2. maar
3. of
4. dus

Ik ga naar Parijs ....
ik blijf daar een week.

1. want
2. en
3. of
4. dus

Dobbelsteen

Maak de zin af met het verbindingswoord:

Ik ga naar school,

1 = en             4 = of
2= maar        5 = dus
3 = want       6 = maar

Met de hele groep

Maak samen een slinger van zinnen:
Ga in een kring staan.

De docent maakt een lange zin met en/of/want/maar/dus.

Cursist A: start met de tweede helft van de zin van de docent.

Cursist B: Start met de tweede helft van de zin van cursist A