Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs et diapositive de texte.
La durée de la leçon est: 60 min
Éléments de cette leçon
Communicatie TOA B1Afeb
Oefenvragen examen
20 juni 2023
Slide 1 - Diapositive
Een patiënt met de ziekte van Parkinson komt bij jou op het spreekuur. De patiënt heeft veel moeite met spreken. De partner van de patiënt is mee en wil graag van alles aan je vertellen. Wat doe je:
A
Je luistert en beantwoordt de vragen van de partner
B
Je probeert het gesprek toch aan te gaan met de patiënt zelf ook al gaat dit moeizaam.
C
je stelt een vraag aan de patiënt, maar als het te lang duurt tot deze antwoord geeft kijk je de partner aan voor het juiste antwoord.
D
Je begint met de onderzoeken zonder iets te vragen en schrijft in het EPD dat de anamnese niet is gelukt.
Slide 2 - Quiz
Een patiënt met al jaren lang NAH heeft last van (meest voorkomende klacht)
A
Depressiviteit
B
Beperkt zicht
C
Overprikkeling
D
Hoofdpijn
Slide 3 - Quiz
Dwarsleasie, spierziekten, reuma en MS passen het best bij:
A
Motorische beperking
B
Zintuigelijke beperking
C
CVA
D
Slide 4 - Quiz
Wat is belangrijk om NIET te doen in de communicatie met een patiënt met een beperking
A
Langzaam en duidelijk praten
B
Over het hoofd van de patiënt praten met begeleider
C
Zichtbaar blijven voor patiënt en oogcontact maken
D
Zorgen voor een rustige omgeving voor de patiënt
Slide 5 - Quiz
Wat is géén signaal van dementie?
A
Problemen met zien
B
Terugtrekken uit sociale activiteiten
C
Onrust
D
Gehoorproblemen
Slide 6 - Quiz
Wat is belangrijk bij communicatie met een patiënt die dementie heeft?
A
Oogcontact vermijden
B
Gelijk met de begeleider praten
C
Geruststellen
D
Snel doorwerken
Slide 7 - Quiz
Hoe kan je het best communiceren met een verstandelijk beperkt persoon?
A
praat alleen met de begeleider.
B
probeer de anamnese zo snel mogelijk te doen.
C
gebruik pictogrammen als begrip minder is.
D
probeer lange zinnen te gebruiken
Slide 8 - Quiz
Bij kinderen mag een zin nooit te lang zijn. Uit hoeveel woorden bestaat de zin?
A
7 woorden
B
6 woorden
C
5 woorden
Slide 9 - Quiz
Je moet een kind oogdruppels toedienen. Hoe pak je dit aan?
A
Je legt uit dat het druppelen zo gedaan is en het niets voorstelt.
B
Je draait eromheen.
C
Je vertelt eerlijk hoe het voelt en hoe je het gaat doen.
Slide 10 - Quiz
Wat doe je als je een kind de onderzoeksruimte naar binnen roept?
A
Je observeert het kind en past jezelf aan.
B
Je observeert het kind en behandelt hem/haar als ieder ander patiënt.
C
Je observeert niet, en gaat in een rap tempo door, om door je spreekuur heen te komen.
Slide 11 - Quiz
Waaruit blijkt dat je assertief bent?
A
Zelfverzekerd zijn en zin doordrijven.
B
Een mening hebben en voor jezelf opkomen.
C
Zelfvertrouwen hebben en een mening durven geven.
D
Nee durven zeggen en dominant zijn.
Slide 12 - Quiz
Hoe communiceer je als je assertief wil overkomen?
A
Rustig en zelfverzekerd
B
Kort en zakelijk
C
Respectvol en open
D
Ingetogen en gevoelig
Slide 13 - Quiz
Wat is actief luisteren?
A
Luisteren om te kunnen reageren.
B
Luisteren om te begrijpen.
C
Luisteren en knikken
Slide 14 - Quiz
Controleer je bij het samenvatten van het gesprek altijd bij de gesprekspartner na of het klopt?
A
Nee.
B
Ligt aan de situatie.
C
Ja
Slide 15 - Quiz
Welke twee soorten interculturele communicatie zijn er?
A
verbaal
B
non verbaal
C
verbaal en non verbaal
Slide 16 - Quiz
Wat is interculturele communicatie in de zorg?
A
proces interactie pte en zorgverlener
B
begrip en respect tijdens onderzoek
C
zowel antwoord a als b
Slide 17 - Quiz
Hoe kan je voor een positieve stimulans zorgen bij iemand met het Down Syndroom?
A
Veel informatie delen
B
Boos worden
C
Aanmoediging
Slide 18 - Quiz
Met wat voor andere beperkingen moet je rekening houden bij iemand met het Down Syndroom?
A
Gehoorverlies
B
Lange ledematen
C
Verminderde mobiliteit
Slide 19 - Quiz
Wat is een kenmerk van iemand met het Down Syndroom?
A
Kleine tong
B
Kleine ogen
C
Lange armen
Slide 20 - Quiz
Hoe communiceer je met iemand met het Down Syndroom?
A
Alles bespreken met de begeleider
B
Moeilijke woorden gebruiken
C
Korte, duidelijke, makkelijke taal
Slide 21 - Quiz
Waar staat NIVEA voor?
A
Niet Invullen Voor Een Ander.
B
Niet Interesseren Voor Een Ander
C
Niet Invoelen Voor Een Ander.
D
Niet In Verwarring Eindigen Achteraf.
Slide 22 - Quiz
Wat is een suggestieve vraag?
A
Hierop moet je een sociaal wenselijk antwoord geven.
B
Het gewenste of verwachte antwoord zit al in de vraag.
C
Een vraag die naar verschillende suggesties vraagt.
D
Een vraag naar emotionele achtergrond.
Slide 23 - Quiz
Wat zijn kenmerken van een patient met stress?
A
Vrolijk, meewerkend, allert
B
prikkelbaar, vermoeid, gevoelig voor pijn
C
mondig, bemoeierig, aanwezig
Slide 24 - Quiz
Hoe communiceer je het beste met een patient met stress?
A
streng doen tegen de patient
B
Heel gezellig gaan kletsen met patient
C
Lief doen en patient op zijn gemak stellen
Slide 25 - Quiz
Wat is het doel van de eerste gespreksfase (social talk) in je communicatie naar de patiënt?
A
Zodat jij de patiënt beter kunt leren kennen.
B
Zodat je alvast de klachten van de patiënt hoort.
C
Zodat je de patiënt op zijn gemak stelt voor je aan het onderzoek begint.
Slide 26 - Quiz
Wat wordt bedoeld met passief luisteren?
A
Luisteren, zodat je kunt reageren.
B
Luisteren, terwijl je niet erg geïnteresseerd bent.
C
Luisteren, zodat je het kunt begrijpen.
Slide 27 - Quiz
Waar hebben mensen met Hyporchondrie last van?
A
Eet-stoornis.
B
Angst-stoornis.
C
Ze zijn bang dat ze iets (ernstigs) mankeren.
D
Ze horen meerdere stemmen in hun hoofd.
Slide 28 - Quiz
Hebben mensen met een lichte verstandelijke beperking
A
een slecht geheugen
B
een beperkte woordenschat
C
beide
Slide 29 - Quiz
Wat kunnen kenmerken zijn van een patiënt met CVA?
A
Apraxie, LMD, Diafanie
B
Afasie, Dysarthrie, Agnosie
C
DRP, Hemianopsie, Uveitis
Slide 30 - Quiz
Op welke manier kan je het beste een anamnese afnemen bij een patiënt met CVA.