Werkwoordspelling_basis

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Maandag 23 september

1.8 spelling 

Vorige les

• Meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling 
• Grammatica zinsontleding afgerond 

Vandaag 

• Kort herhalen wat we vorige week gedaan hebben
• Starten met 1.8 spelling (werkwoordspelling) 

Waar zijn we nu en wat moet nog?

Grammatica 1.7

Spelling 1.8

Woorden 1.5

Grammatica 2.7

Spelling 2.8

Woorden 2.5

Doel van de les

Opfriscursus werkwoordspelling

Herhaling

• Een meewerkend voorwerp is iemand die meewerkt met het onderwerp. Het meewerkend voorwerp ontvangt iets.
  

Leon gaf gisteren een cadeau aan Emma.

• Bijwoordelijke bepaling: heb je alles gevonden in de zin en houd je nog wat over? Dit is dan vaak de bwb. Het geeft vaak een tijd of plaats aan. 

meewerkend voorwerp

Mijn airpods

heb

ik

het tweede uur

aan Joey

uitgeleend.

Hoe vind je de persoonsvorm?

Wat is de ‘persoonsvorm’ in een zin?

De persoonsvorm is een vervoegde vorm van het werkwoord. Het is de werkwoordsvorm die hoort bij het onderwerp van de zin.

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin? 

Vragend maken

Tijd veranderen

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
De kat heeft alle brokjes opgegeten.

1. brokjes
2. heeft
3. de kat
4. opgegeten

PV tegenwoordige tijd

ik : ik-vorm                                    zwem                      word

jij : ik-vorm + t                              zwemt                     wordt

hij/zij/het: ik-vorm + t              zwemt                     wordt 

wij: infinitief                                 zwemmen             worden

jullie: infinitief                             zwemmen             worden

zij: infinitief                                  zwemmen              worden

Sterk en zwak werkwoord?

Verschil is belangrijk voor de verleden tijd

Zwakke of regelmatige werkwoorden

Bij de zwakke werkwoorden wordt achter de stam van het werkwoord in de verleden tijd de uitgang -de(n) of -te(n) geplaatst:

werken - werkte(n) - gewerkt

kleien - kleide(n) - gekleid

reizen - reisde(n) - gereisd

Wanneer pas je 'T KoFSCHiP toe?

www.google.com

PV verleden tijd zwakke werkwoorden

ik : ik-vorm + de/te                      beloofde              bakte

jij : ik-vorm + de/te                      beloofde              bakte

hij/zij/het: ik-vorm + de/te      beloofde               bakte

wij: ik-vorm + den/ten               beloofden            bakten

jullie: ik-vorm + den/ten           beloofden            bakten

zij: ik-vorm + den/ten                beloofden             bakten

Tegenwoordige tijd

Wat gebeur... er?

1. Gebeurd
2. Gebeurt

Gisteren (pakken) ik de fiets uit de schuur

1. pakken
2. pakde
3. pakte
4. pak

Sterke werkwoorden

Bij sterke werkwoorden verandert de klinker in de verleden tijd en eindigt het voltooid deelwoord op 

-en:

lezen - las - gelezen

lopen - liep - gelopen

helpen - hielp - geholpen

wijzen - wees - gewezen

Sterk of zwak werkwoord?

De hond blafte

1. sterk
2. zwak

Sterk of zwak werkwoord?

Ik sliep

1. zwak
2. sterk

Sterk of zwak werkwoord?

Het vliegtuig vloog

1. sterk
2. zwak

Sterk of zwak werkwoord?

Zwemmen

1. sterk
2. zwak

Je of jij achter de pv

(Maken) jij je huiswerk altijd?

(Worden) jij nu alweer gebeld?

(Maken) je moeder altijd jouw huiswerk?

(Worden) je moeder nu alweer gebeld?

Morgen (houden) je je telefoon maar eens even uit.

1. houdt
2. hou
3. houd

Wat is geen voltooid deelwoord?

1. Gelopen
2. Verzorgd
3. Gewerkt
4. Worden

Voltooid deelwoord
Zij heeft het aan mij .....

1. beloofd
2. belooft
3. beloven

1.8 spelling opdracht 2

Lees bij opdracht 2 eerst de zin goed en vul daarna pas wat in! Gebruik de regels die we net hebben bekeken. 

K3a klassencode: 617054