Grammatica hf. 4, klas 3, woordsoorten

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 3

Grammatica hf. 4, 5, 6

Klas 3

Woordsoorten

Bij woordsoorten benoemen geef je elk woordje in de zin een naam. Bij zinsontleden kan het om één woord gaan, maar ook om woordgroepen.

Werkwoord

Iets wat je kunt doen of iets wat gebeurt

Voorbeeld:

lopen, eten, lachen, regenen, hagelen enz.

Lidwoorden

de, het, een

Zelfstandig Naamwoord

mensen

dieren

planten

dingen

namen van mensen, steden, straten, winkels enz.

Bijvoeglijk Naamwoord

Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

lange vorm: mooie, dikke, rare, gekke, rode

korte vorm: mooi, dik, raar, gek, rood

BN is soms van een WW gemaakt:

Het verkochte huis

De gebakken vis

De ontdekte schat

BN geven een stof aan:

De gouden ring

De plastic emmer

De loden leiding

Telwoord

Geeft een hoeveelheid of volgorde aan:

één, twee, drie

eerste, tweede, derde

Voorzetsel

Ook wel bekend als kast- of feestwoordjes

in, op, onder, achter, tussen (de kast)

voor, na, tijdens (het feest)

Let op: met is ook een voorzetsel

Bijwoord

Bijwoorden zijn woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin nader bepalen. Ze zeggen vaak iets over plaats, tijd of hoe iets gebeurd.

Een paar voorbeeldzinnen:

1. Ze zaten allemaal buiten. (buiten zegt iets over de plek)

2. Dat vind ik een bijzonder mooie film. (bijzonder zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord mooie )

3. Dat vind ik een heel erg mooie film. (heel  zegt iets over erg )

4. Misschien doe ik het. (misschien zegt iets over de hele zin)

5. Zij woont in het huis hiernaast. (hiernaast zegt iets over de plek)

Een bijwoord is een bijwoordelijke bepaling van één woord.

Ook woorden zoals waarom, wanneer, waar zijn bijwoorden.

Voegwoorden

Verbinden woordgroepen of zinnen aan elkaar:

en, want, omdat, maar, voordat enz.

Geef het juiste woordsoort aan bij de volgende vragen.

Deurningerstraat

1. WW
2. BN
3. ZN
4. TW

één

1. LW
2. TW
3. VZ
4. BW

stenen

1. ZN
2. BN
3. BW
4. VZ

onder

1. LW
2. BW
3. BN
4. VZ

De vrouw die daar loopt, is mijn buurvrouw.
Die is

1. aanwijzend voornaamwoord
2. betrekkelijk voornaamwoord
3. persoonlijk voornaamwoord

Die vrouw is mijn buurvrouw.
Die is

1. aanwijzend voornaamwoord
2. betrekkelijk voornaamwoord
3. persoonlijk voornaamwoord

Dat boek is van jou.
Jou is

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord

Het is jouw boek.
Jouw is

1. persoonlijk voornaamwoord
2. bezittelijk voornaamwoord
3. aanwijzend voornaamwoord

Wat gebeurt hier?
Wat is een

1. vragend voornaamwoord
2. bijwoord
3. persoonlijk voornaamwoord
4. aanwijzend voornaamwoord

Waarom wil je zo graag naar dat feestje?
Waarom is

1. vragend voornaamwoord
2. bijwoord
3. persoonlijk voornaamwoord
4. bezittelijk voornaamwoord

Ik heb het hem nog zo gezegd.
Het is een

1. lidwoord
2. persoonlijk voornaamwoord

Het cadeautje ligt op tafel.
Het is een

1. lidwoord
2. persoonlijk voornaamwoord

Ik koop graag cadeautjes bij de Hema.
Hema is

1. bijvoeglijk naamwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijwoord