oefenen met voegwoorden/tekstverbanden en synoniemen herhalen

later veranderen
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 6

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

later veranderen

Slide 1 - Diapositive

Unit Babel

Slide 2 - Diapositive

Inquiry questions
Hoe gebruik ik voegwoorden in Nederlandse zinnen?
Wat zijn hoofd- en bijzinnen?

Slide 3 - Diapositive

Wat doen we vandaag?
Lever het huiswerk in (voegwoorden invullen)
Korte uitleg voegwoorden
Extra oefenen
Herhalen synoniemen
Filmpje straattaal

Slide 4 - Diapositive

Nevenschikkend voegwoord
coordinating conjuctions
en
of 
maar 
want
dus

Onderschikkend voegwoord
subordinating conjunctions
als/wanneer
toen
terwijl
tot(dat)
voor(dat)
nadat
sinds
nu

Slide 5 - Diapositive

Meer onderschikkende voegw.
Reden(reason): omdat, doordat, zodat(resultaat)
Ik zal de toren tekenen, zodat je het kan zien. 

Voorwaarde (condition): als, tenzij, of, mits
Als het morgen mooi weer is, kunnen we gaan zwemmen.


Slide 6 - Diapositive

Nog meer
vergelijking (comparison): zoals, alsof
Ze keek alsof ze mij niet kon verstaan.

doel (purpose): om .... te +infinitief
Ze spreekt Nederlands om met die man te praten.

Slide 7 - Diapositive

en nog meer
contradiction (tegenstelling): hoewel, terwijl
Hoewel het erg koud was, liep hij in een T-shirt op straat.

dat is ook een voegwoord:
Iedereen weet dat hij veel talen spreekt.
 Everyone knows he speaks many languages.
Maar: je kunt het niet weglaten in het Nederlands!

Slide 8 - Diapositive

Quiz tekstverbanden
Je krijgt 10 meerkeuzevragen te zien.
Welk verband (connection) geeft het woord aan dat IN HOOFDLETTERS staat?
Chronologisch-time: voor, na, tijdens, gedurende
opsomming (enumeration) ook, en, evenals,
toelichting/voorbeeld (explaining) zoals, bijvoorbeeld,
tegenstelling (contradiction) maar, toch

Slide 9 - Diapositive

Ik ga graag op vakantie naar een warm land ZOALS Spanje.
A
Chronologisch verband
B
Toelichtend verband
C
Opsommend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 10 - Quiz

Ik ben van mening dat we met dit product moeten stoppen, MAAR daar denkt mijn zakenpartner anders over.
A
Chronologisch verband
B
Toelichtend verband
C
Opsommend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 11 - Quiz

Welk tekstverband hoort bij de signaalwoorden 'OOK' en 'BOVENDIEN'?
A
Chronologisch verband
B
Toelichtend verband
C
Opsommend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 12 - Quiz

Welk tekstverband herken je in
deze zin?
A
Chronologisch verband
B
Toelichtend verband
C
Opsommend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 13 - Quiz

Op welk tekstverband wijzen de
signaalwoorden maar, toch en echter?
A
Chronologisch verband
B
Toelichtend verband
C
Opsommend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 14 - Quiz

In welke zin zie je het tekstverband: voorbeeld?
A
Ik heb me verslapen en bovendien had ik een lekke band.
B
Ik houd erg van fruit als appels en peren.
C
Ook al had ik goed geleerd, toch had ik een slecht cijfer

Slide 15 - Quiz

Ik vind dit niet mooi, BOVENDIEN heb ik het niet nodig.
A
Chronologisch verband
B
Toelichtend verband
C
Opsommend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 16 - Quiz

Voordat Willem naar school gaat, ontbijt hij met zijn moeder. DAARNA vertrekt hij naar zijn vriend.
A
Chronologisch verband
B
Toelichtend verband
C
Opsommend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 17 - Quiz

Veel meiden willen naar het optreden van Pink, MAAR er is een beperkt aantal kaarten te koop.
A
Chronologisch verband
B
Toelichtend verband
C
Opsommend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 18 - Quiz

Elk basispakket bestaat uit een aantal standaardproducten waar je niet meer zonder kunt, ZOALS internetbankieren en een pinpas.
A
Chronologisch verband
B
Toelichtend verband
C
Opsommend verband
D
Tegenstellend verband

Slide 19 - Quiz

Synoniemen herhalen
Wat is een synoniem?
Twee verschillende woorden met ongeveer dezelfde betekenis





Slide 20 - Diapositive

Straattaal!
https://www.dialectloket.be/beeld/filmpjes/lingo/

Welke woorden ken je?
Schrijf 3 woorden op 

Slide 22 - Diapositive