Les 7 juni 2022

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k, t
• Leerjaar 1

Alleen bij ‘ik’ of als ‘jij / je’ achter de persoonsvorm staat, gebruik je de ik-vorm in de t.t..

1. waar
2. niet waar

Leg het verschil tussen zwakke en sterke werkwoorden uit.

Bij zwakke werkwoorden komt er -te(n) of -de(n) achter de ik-vorm in de verleden tijd.

1. waar
2. niet waar

Leg uit hoe het: 't ex-kofschip werkt.

Je maakt een verkleinwoord van een zelfstandig naamwoord door er -je, -tje, -etje, of -pje achter te zetten

1. waar
2. niet waar

Meervoud maken van een
zelfstandig naamwoord

De voltooide tijd bestaat uit twee werkwoorden.

1. waar
2. niet waar

Het eerste werkwoord is een voltooid deelwoord, het tweede werkwoord is hebben of zijn (voltooide tijd).

1. waar
2. niet waar

Het bezittelijk voornaamwoord (bz vnw) geeft een bezit aan.

1. waar
2. niet waar

Het bezittelijk voornaamwoord staat vóór een werkwoord.

1. waar
2. niet waar

Het staat voor een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord.

Een meewerkend voorwerp geeft nooit een plaats of een tijd aan.

1. waar
2. niet waar

Welke vraag stel je om het
meewerkend voorwerp te vinden?