Lesson 5 writing and grammar : tags

Question tags
1 / 24
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Question tags

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
Aan het einde van deze les ken je de regels voor het gebruik van tags ( aangeplakte vraagjes )

Slide 2 - Diapositive

Instruction

Slide 3 - Diapositive

Question Tags
  1. Je herhaalt de eerste 2 woorden van de zin in omgekeerde volgorde
He isn't very clever, is he ?
Tom isn't very clever, is he ?

Slide 4 - Diapositive

Tags 
Je gebruikt in de tag hetzelfde persoonlijk voornaamwoord als in de zin 
OF  het voornaamwoord dat hoort bij de naam of het woord: 
He is smart , isn't  he ?
Tom is smart , isn't  he ?
Tom and Jane are smart, aren't they ?
This dog is friendly, isn't it

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Vul aan:
It is nice weather ,________________?
A
is it?
B
isn't it ?

Slide 7 - Quiz

Vul aan:
This isn't difficult, ______________?
A
isn't it
B
is it?

Slide 8 - Quiz

You are my best friend, ...?
timer
0:20
A
are we?
B
is he?
C
am I?
D
aren't you?

Slide 9 - Quiz

That girl is new here, ...?
timer
0:20
A
isn't she?
B
are we?
C
am I?
D
aren't I?

Slide 10 - Quiz

Ariana Grande is a singer, ...?
timer
0:20
A
isn't she?
B
is he?
C
are you?
D
am I?

Slide 11 - Quiz

Staan er 2 werkwoorden in de zin dan herhaal je het eerste werkwoord :
Dus: Als er in de zin een hulpwerkwoord staat, zoals een vorm van to be, to have, to do, dan gebruik je dat ook in de tag. 

You have got a  bike,  haven't  you?
James doesn't like horses, does he?

Slide 12 - Diapositive

Aangeplakte vraagjes
Staat er geen hulpwerkwoord in de zin  dan gebruik je do of does in de aangeplakte vraag. Net als in gewone vragen.

The boys play football, don't they?
She likes to ride her horse, doesn't she?
You know that shop, don't you?
It works fine, doesn't it?

Slide 13 - Diapositive

She doesn't like him......?
A
is she?
B
do you?
C
isn't it?
D
does she?

Slide 14 - Quiz

Ik snap de question tags.
A
Ja.
B
Nee.
C
Met een beetje meer hulp.

Slide 15 - Quiz

Tag question: Kort vraagje aan het einde van de zin 
Je checkt of iets klopt en/of de ander  er ook zo over denkt als jij.  

Voorbeeld: You can hear me now, can't you


Slide 16 - Diapositive

+ / - 
Als de zin bevestigend is (+), dan is de tag ontkennend(-) 

Voorbeeld: He is very angry, isn't he

Slide 17 - Diapositive

- / +
Als de vraag ontkennend is (-), dan is de tag bevestigend (+)

Voorbeeld: She can't come to school today, can she?
    

Slide 18 - Diapositive

I, you, he, she, it, we, they 
Je gebruikt altijd de persoonlijke voornaamwoorden op het einde van de tag. 

Voorbeeld:
The dog isn't very nice, is it?
My grandparents are very happy, aren't they


Slide 19 - Diapositive

There
Je kan ook een zin met 'there' als onderwerp hebben 

Voorbeeld: 
There is a lot of food at the party, isn't  there

Slide 20 - Diapositive

QT
Staat er geen hulpwerkwoord in de zin  dan gebruik je do of does in de aangeplakte vraag. Net als in gewone vragen.

The boys play football, don't they?
She likes to ride her horse, doesn't she?
You know that shop, don't you?
It works fine, doesn't it?

Slide 21 - Diapositive

He is very tall, ..............?
A
is he?
B
isn't he?

Slide 22 - Quiz

Your arm doesn't hurt, ...........?
A
does it?
B
doesn't it?

Slide 23 - Quiz

Homework
Make the following exercises
4.2 Reading
E & F

Slide 24 - Diapositive