11-1-2023 sterke werkwoorden met a Umlaut

1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Erklärung: sterke ww. met a- Umlaut

Slide 2 - Diapositive

Salzburg

Slide 3 - Diapositive

Hausaufgaben: Lektion 5 Aufg. 1,2,5 und 6 kontrollieren

Slide 4 - Diapositive

Welke soorten werkwoorden heb je in het Duits?
  • regelmatige ww.                                                                                             >  zwakke ww.  (bijv. spielen, reden, antworten, atmen)                > sterke ww.  (bijv.   laufen- lief, fahren- fuhr)
  • onregelmatige werkwoorden, o.a.
     - haben, sein, werden
     - modale werkwoorden

Slide 5 - Diapositive

Algemeen
(Schrijf in je schrift!)
  • Sterke ww krijgen een klinker verandering in de verleden tijd en vaak ook bij het volt.dw.
  • Is het in het NL een sterk ww, dan is het bijna altijd in het Duits ook een sterk ww.

Slide 6 - Diapositive

Sterke werkwoorden.

Sterke werkwoorden met een
-a- in de stam.

Slide 7 - Diapositive

Macht jetzt selbstständig: Lektion 5  Aufg. 7,8 und 9 machen
timer
10:00

Slide 8 - Diapositive

Lernziel: 

- je kunt het sterke ww. met een a in de stam juist vervoegen 

Slide 9 - Diapositive

Willkommen!
Kom rustig binnen;
Pak je spullen er alvast bij;
Wacht totdat de docent begint met de les.

Slide 10 - Diapositive

Der Unterrichtplan

- Rückblick 
- Hausaufgaben: Lektion 5 Aufg. 1,2,5 und 6 kontrollieren
 - uitleg sterke ww. met a-Umlaut
- Aufg. 7 bis einschl. 9 machen
- Evaluation. 










 

Slide 11 - Diapositive

Wat is het verschil tussen sterke en zwakke werkwoorden?
A
sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klinker, zwakke niet.
B
zwakke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klinker, sterke niet.

Slide 12 - Quiz

Vervoeg nu het ww fahren. (Het hele rijtje ich ..., du ..... etc.)

Slide 13 - Question ouverte

Sterk of zwak?

wohnen = wonen
A
sterk
B
zwak

Slide 14 - Quiz

Hij rijdt (fahren)
A
er fahrt
B
er fährt

Slide 15 - Quiz

(fangen) Die Show ...... um 20:00 Uhr an.
A
fange
B
fangt
C
fängst
D
fängt

Slide 16 - Quiz

(lassen) Mein Vater ..... sein Auto in der Garage.
A
lässt
B
lasst
C
lasse
D
lässe

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Lien

                               



                        Hausaufgaben: Lektion 5 Aufg. 7 bis                                      einschl. 9 machen + lernen Gram. F






Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive