Als je geen antwoord kunt geven op de vraag wie/wat + gezegde + onderwerp ontbreekt het lijdend voorwerp
Als er maten, gewichten en afstanden in een zin staan is er nooit een lijdend voorwerp
Slide 16 - Diapositive
Slide 17 - Diapositive
Welke vraag stel je bij een meewerkend voorwerp?
Slide 18 - Question ouverte
Meewerkend voorwerp
Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp
Slide 19 - Diapositive
Slide 20 - Diapositive
Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hun’->
als meewerkend voorwerp:
Ik geef hun morgen een cadeau.
Slide 21 - Diapositive
Hen, hun (en ze)
Je gebruikt het woord ‘hen’ ->
als lijdend voorwerp of na een voorzetsel:
Ik geef hun een boek-> ik geef aan hen (VZ! dus hen) een boek.
We nodigen hen uit om te komen eten.
Ik geef aan hen morgen een cadeau.
Dit is iets tussen hen.
Slide 22 - Diapositive
Hen, hun (en ze)
In de eerste twee zinnen wordt steeds vaker het woord ‘ze’ gebruikt. Dat mag ook:
Ik geef ze morgen een cadeau.
We nodigen ze uit om te komen eten.
Slide 23 - Diapositive
Hen, hun (en ze)
Niet geaccepteerd is het gebruik van ‘hun’ als onderwerp of als lijdend voorwerp:
Hun zijn moe en gaan dus snel naar bed.
We nodigen hun uit om te komen eten.
Slide 24 - Diapositive
hen of hun
Hun boeken leggen ze in de kast
Hij geeft het boek aan hen.
Hij kent hen goed.
Hij geeft hun het boek.
Slide 25 - Diapositive
Jou, jouw, u en uw
Je gebruikt ‘jou’ en ‘u’ als persoonlijk voornaamwoord, als je personen benoemt. Je schrijft ‘jouw’ en ‘uw’ als je het bezittelijk voornaamwoord gebruikt. Er staat dan een persoon of een zaak achter.
Is dat jouw vriend?
Dit is jouw tas.
Dit horloge is van u, geloof ik.
Is dit uw horloge?
Mag ik u een hand geven?
Slide 26 - Diapositive
Jou, jouw, u en uw
Je schrijft ook ‘jij’ en ‘u’ bij een vergelijking. Je kunt er dan een werkwoord achter zetten.
Hij is sportiever dan jij (bent).
Ik was sterker dan jij (was).
Zij is groter dan u (bent).
Ze is beter in spelling dan ik (ben).
Slide 27 - Diapositive
In elke zin staat een lijdend voorwerp
A
juist
B
onjuist
Slide 28 - Quiz
Benoem de zinsdelen. - De docent Nederlands gaf [de leerling] een negen op zijn toets.
A
Persoonsvorm
B
Onderwerp
C
Lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 29 - Quiz
Benoem de zinsdelen - Waarom wil mijn oma altijd [een zoen] hebben?