1.1 Wat wil je kopen ?

Economie
1.1 Wat wil je kopen?
1 / 47
suivant
Slide 1: Diapositive
Mens & MaatschappijMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

Cette leçon contient 47 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Economie
1.1 Wat wil je kopen?

Slide 1 - Diapositive

Economie
Gaat over behoeften( iets wat je nodig hebt of graag wil) die mensen hebben.....en over hoe ze daaraan komen.


Slide 2 - Diapositive

Basisbehoeften
zijn noodzakelijke behoeften aan eten, drinken, kleding, onderwijs en woonruimte.

 Goederen en diensten die je nodig hebt om te overleven.

Slide 3 - Diapositive

Overige behoeften
Zijn behoeften die niet noodzakelijk zijn. Het zijn luxeproducten.

Zoals vakanties, een auto, scooter etc.

Slide 4 - Diapositive

Goederen (kun je aanraken)
Diensten (kun je niet aanraken) Ze doen iets voor je. 

Slide 5 - Diapositive

Nog enkele voorbeelden goederen:
-De tafel
-Je pen
-Een auto
-Het bord
-Je kluisje
-Je fiets

Nog enkele voorbeelden diensten:
-Je legt iets uit aan iemand.
-Je helpt iemand met oversteken.
-De taxi chauffeur die je wegbrengt.
-De cassiere achter de kassa
-De timmerman die je deur maakt.

Slide 6 - Diapositive

Het hebben van een fiets is een ...
A
Basisbehoefte
B
Overige behoefte

Slide 7 - Quiz

Wat is een basisbehoefte?
A
kleding
B
laptop
C
nieuwe iphone

Slide 8 - Quiz

Uit eten gaan is een?
A
Basisbehoefte
B
Overige behoefte

Slide 9 - Quiz

Basisbehoeften
Overige behoeften

Slide 10 - Question de remorquage

Directe ruil en 
indirecte ruil

Goederen tegen goederen ruilen = directe ruil.

Geld tegen een product  'ruilen' = indirecte ruil.
Directe ruil

Slide 11 - Diapositive

Wat is een basisbehoefte?
A
Alle behoeften waar mensen in voorzien
B
Alles wat je leven leuker of makkelijker maakt
C
Alles wat je echt nodig hebt om te kunnen leven
D
Alles wat je nodig hebt of graag wilt hebben.

Slide 12 - Quiz

Wat is geen basisbehoefte
A
Vakantie
B
Onderdak
C
School
D
Eten

Slide 13 - Quiz

Wat zijn overige behoeften?
A
Dingen die je gebruikt die noodzakelijk zijn
B
Dingen die je gebruikt die je leven leuker of makkelijker maken

Slide 14 - Quiz

Wat is het verschil tussen directe ruil en indirecte ruil?
A
Bij directe ruil betaal je gelijk
B
Bij indirecte ruil gebruik je geld als ruilmiddel en bij directe ruil niet
C
Bij indirecte ruil koop je iets en ontvang je het pas later
D
Bij indirecte ruil krijg je je geld pas later

Slide 15 - Quiz

Het kopen van een spijkerbroek bij de H&M is ...
A
directe ruil
B
indirecte ruil

Slide 16 - Quiz

Jij koopt een Playstation met je spaargeld
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil

Slide 17 - Quiz

Kopen wat je nodig hebt
  • Als je iets wilt eten, kun je een broodje kopen. Je voorziet je behoefte door goederen te kopen.
  • Goederen zijn tastbare producten, voorwerpen die je kunt aanraken.  

Slide 18 - Diapositive

Kopen wat je nodig hebt
  • Als je fiets kapot is, dan ga je naar de fietsenmaker. De reparatie die hij uitvoert is een dienst

  • Diensten zijn niet-tastbare producten. Met een dienst voorziet iemand in jouw behoefte door iets voor jou te doen. 

Slide 19 - Diapositive

Kopen wat je nodig hebt
  • Wanneer je goederen of diensten koopt om in je eigen behoefte te voorzien. Ben je een consument 

Slide 20 - Diapositive

Goederen (kun je aanraken)
Diensten (kun je niet aanraken) Ze doen iets voor je.

Slide 21 - Diapositive

Wat is een huis voor een behoefte?
A
Basisbehoeften
B
Overige behoeften

Slide 22 - Quiz

Wat is een consument?
A
Iemand die goederen maakt
B
Iemand die goederen en diensten koopt
C
Iemand die werkt voor geld
D
Iemand die vrijwilligerswerk doet

Slide 23 - Quiz

Wat is consumeren?
A
Zelf een taart bakken.
B
Je behoefte vervullen door iets te kopen.
C
Een verzekering afsluiten.
D
Een sprookje vertellen.

Slide 24 - Quiz

Je koopt een nieuwe iPhone, wat doe je nu?
A
Behoefte
B
Consumeren
C
Produceren

Slide 25 - Quiz

Reisbureau Atlantis levert
A
Goederen
B
Diensten
C
Goederen en diensten

Slide 26 - Quiz

Goederen
Diensten

Slide 27 - Question de remorquage

Wat zijn goederen?
A
Tastbare producten
B
NIET tastbare producten

Slide 28 - Quiz

Welk product hoort niet bij luxe goederen?
A
Broek
B
Ring
C
Horloge
D
Oorbellen

Slide 29 - Quiz

Wat zijn goederen?
A
Fiets
B
Winkelbediende
C
Telefoniste
D
Pakken melk

Slide 30 - Quiz

Je volgt autorijles. Valt dit onder goederen of diensten?
A
Goederen
B
Diensten

Slide 31 - Quiz

Het kopen van goederen of diensten om in je behoeften te voorzien, noemen we...
A
Zelfvoorziening
B
Consument
C
Consumeren
D
Basisbehoefte

Slide 32 - Quiz

Gemiddelde berekenen
Het totaal : het aantal


Slide 33 - Diapositive

Afronden bij economie
Afronden van geld: altijd 2 decimalen.

Afronden van procenten: 1 decimaal.

Afronden mensen, dagen, etc.: heel getal.

Tenzij er anders gevraagd wordt.

Slide 34 - Diapositive

Hoe rond je af?
Als je een getal moet afronden, let dan alleen op het eerste cijfer dat je weglaat. Als dat cijfer lager is dan 5, rond je naar beneden af. Is dat cijfer 5 of hoger, rond je omhoog af. 

Slide 35 - Diapositive

Geld noteren
Een geldbedrag noteer je altijd met twee decimalen.
(2 cijfers na de komma)

Bijvoorbeeld: €2,99
Als een product €2,00 kost, mag je de twee nullen weglaten -> €2
Klik Hier!
Klik hier!
Klik hier!

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Vidéo

voorbeeld 1
93 : 16 = 5,8125
 
Afgerond  op twee decimaal ( 2 cijfers achter de komma)
93 : 16 = 5,81.
In dit geval laat je alle cijfers na de 1 weg, omdat het eerste getal na de 1 kleiner is dan 5.

Slide 38 - Diapositive

Slide 39 - Vidéo

voorbeeld 2
62 : 9 = 6,888888... (een eindeloze reeks achten)
 
Afgerond op twee cijfers achter de komma:
62 : 9 = 6,89
In dit geval laat je alles na de tweede 8 weg. Omdat het eerstvolgende cijfer een 8 is, moet je het getal naar boven afronden.
 

Slide 40 - Diapositive

Bereken het gemiddelde
Het totaal : het aantal 

Slide 41 - Diapositive

Gemiddelde
9,2+8,6+8+8,6
delen door
= 34,4 / 4
= 8,6

dus totaal/ aantal

Slide 42 - Diapositive

Hans gaat boodschappen doen en koopt vier artikelen. Een van €2,00 €3,00 €1,50 en €1,50. Wat kost een artikel gemiddeld?
A
€2,00
B
€2,17
C
€1,63
D
€1,30

Slide 43 - Quiz

Afronden op één cijfer achter de komma.
5,579 wordt ...
A
5,5
B
5,6
C
5,55
D
5,7

Slide 44 - Quiz

Afronden op twee cijfers achter de komma.
4,5799 wordt ...
A
4,57
B
4,59
C
4,56
D
4,58

Slide 45 - Quiz

Afronden op hele getallen.
15,49 wordt ...
A
16
B
15
C
15,5
D
15,4

Slide 46 - Quiz

Hans gaat boodschappen doen en koopt vier artikelen voor € 2 + € 3 + € 1,50 + € 1,50. Wat kost een artikel gemiddeld?
A
€2,00
B
€2,17
C
€1,63
D
€1,30

Slide 47 - Quiz