Verwijswoorden

Formuleren 
& Stijl

Lesdoel:

  • Je kent de verwijswoorden
  • Je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
MBO

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Formuleren 
& Stijl

Lesdoel:

  • Je kent de verwijswoorden
  • Je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken

Slide 1 - Diapositive

verwijswoorden

Slide 2 - Carte mentale

Wat zijn verwijswoorden?
Woorden die verwijzen naar andere woorden in je tekst:
Peter heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald. Daar ligt zijn helm.

Slide 3 - Diapositive

Voorbeelden van verwijswoorden:
personen: hij, hem, hun, ze (meervoud)
aanwijzen: die, deze, dit, dat
verwijzen naar het woord dat er voor staat: dat, die

Slide 4 - Diapositive

Bezittelijke voornaamwoorden:

ik - mijn
jij / je - jouw / je
u - uw
hij - zijn
zij / ze - haar
het - zijn
wij / we -ons / onze
jullie - jullie
zij / ze - hun

Dat is mijn fiets.
Is dat jouw/je scooter?
Ik heb zijn/haar/hun telefoonnummer niet.

Slide 5 - Diapositive

Verwijzen met ze/zij, hun en hen:
Ze: verwijs naar dieren en dingen.
Ik zoek de schroeven. Waar heb je ze neergelegd?
Zij of ze: verwijs naar personen.
Die mensen komen net binnen. Zij/ze moeten naar de derde verdieping. Help jij ze?
Hen: gebruik als het niet anders kan.
Deze fietsen zijn van hen. Volgens hen is dat niet waar.

Slide 6 - Diapositive

Hun: gebruik alleen om bezit aan te geven als het bezit erachter staat.

Wat is hun telefoonnummer? 
Dat is hun probleem.
Dat is hun huis.

Slide 7 - Diapositive

Verwijzen met deze en die, dit en dat
Deze en die: verwijs naar een de-woord en meervoud.
De auto die tegen het paaltje was geknald, werd weggesleept.
Deze papieren worden morgen aan de studenten uitgedeeld.

Dit en dat: verwijs naar een het-woord.
Het kind dat daar zit, heeft een snotneus.
Ik heb dit paard net geborsteld.

Slide 8 - Diapositive

Verwijzen met wie / waarmee, 
over wie / waarover
Waar + voorzetsel (waarvan, waarmee): verwijs naar dieren en dingen.
Het gebouw waarop we uitkijken, is in de middeleeuwen gebouwd.

Voorzetsel + wie (met wie, over wie): verwijs naar mensen.
De trainer, van wie ik veel leer, speelt zelf in het eerste team.

Slide 9 - Diapositive

Vul het juiste verwijswoord in.
De band van de klant is lek, dus ik zal .................. direct even repareren.

A
het
B
haar
C
hem
D
ze

Slide 10 - Quiz

Ik ben ............ jas vergeten mee te nemen.
A
me
B
mijn
C
het
D
dat

Slide 11 - Quiz

Krijgen .......... vrij van ........... baas voor ............ familiefeest?
A
hun, zijn, onze
B
hun, jou, onze
C
jullie, jouw, ons
D
jullie, jouw, onze

Slide 12 - Quiz

De computers zijn verkeerd aangesloten en daarom werken ......... niet goed.
A
hun
B
hen
C
ze

Slide 13 - Quiz

Deze klanten willen graag lunchen. Zou jij .............. bestelling willen opnemen?
A
hen
B
hun
C
ze

Slide 14 - Quiz

Op ........... moment zijn al .............. medewerkers in gesprek.
A
dit, onze
B
dat, ons
C
die, onze
D
deze, ons

Slide 15 - Quiz

Er zit een fout in het systeem en ........ kan ik niet herstellen.
A
dat
B
die

Slide 16 - Quiz

Dit is nog eens een stagebegeleider ............... je kunt rekenen.
A
waarop
B
waarover
C
op wie

Slide 17 - Quiz

Zijn de verwijswoorden duidelijk?

Niet duidelijk
Een beetje duidelijk
Duidelijk

Slide 18 - Sondage

Wat vond je van de les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Sondage