3.7 start

Welkom 1B
Deze manier van ontleden is de allermoeilijkste.
Leerdoelen 3.7
- Je leert hoe je het onderwerp vindt 
- Je leert hoe je het werkwoordelijk gezegde vindt.
- Je leert hoe je het lijdend voorwerp vindt



1 / 19
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

Cette leçon contient 19 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Welkom 1B
Deze manier van ontleden is de allermoeilijkste.
Leerdoelen 3.7
- Je leert hoe je het onderwerp vindt 
- Je leert hoe je het werkwoordelijk gezegde vindt.
- Je leert hoe je het lijdend voorwerp vindt



Slide 1 - Diapositive

Verdeel de zin in zinsdelen (gebruik / ):
Elvira kocht chocolade voor haar hele oude oma op de markt.

Slide 2 - Question ouverte

Zinsdeel
Een zinsdeel is een stuk uit een zin. Je kunt het in zijn geheel voor de persoonsvorm plaatsen. 


Elvira / kocht / chocolade / voor haar hele oude oma / op de markt.

Slide 3 - Diapositive

Op welke drie manieren vind je de persoonsvorm?

Slide 4 - Carte mentale

Hoe vind je de persoonsvorm?
Je vindt de persoonsvorm door de zin vragend te maken - de pv komt vooraan.
De persoonsvorm verandert als je de zin in een andere tijd zet.
De persoonsvorm verandert als je het onderwerp enkelvoud of meervoud maakt.

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Vidéo

Persoonsvorm
De persoonsvorm is een werkwoord.


Altijd!!!!
De persoonsvorm is altijd maar 1 woord.

Behalve als het een splitsbaar werkwoord is.

Een splitsbaar werkwoord is een werkwoord dat je kunt opsplitsen. 

Hij slaapt graag uit. (uitslapen)

Slide 7 - Diapositive

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
De hond blaft de hele dag.
A
de hond
B
blaft
C
de hele dag

Slide 8 - Quiz

Welk deel van de volgende zin is het splitsbaar werkwoord? Dus welke woorden horen daarbij?
Het meisje staat altijd heel vroeg op.

Slide 9 - Question ouverte

Infinitief - het hele werkwoord
Het hele werkwoord noemen we 'infinitief'.
Je herkent het door er 'wij' voor te zetten.

Hij loopt - Wij lopen

Het hele werkwoord is dus lopen.

Slide 10 - Diapositive

Wat is het hele werkwoord in de volgende zin:

De hond gaat lekker met zijn baasje wandelen.
A
de hond
B
gaat
C
met zijn baasje
D
wandelen

Slide 11 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin noemen we het werkwoordelijk gezegde.
'Ik heb geen zin om daar heel lang te staan wachten!'

In deze zin is het wg: heb te staan wachten

pv = heb
infinitief = wachten

Slide 12 - Diapositive

Werkwoordelijk gezegde
Let op!

Ook woordjes zoals 

'aan' of 'te'

horen bij het wg.
Bijvoorbeeld: 

Zij is altijd aan het kletsen.
wg: is aan het kletsen

Hij probeert zachtjes te praten.
wg: probeert te praten   

Slide 13 - Diapositive

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de volgende zin:
In de vakantie was de zon meestal heerlijk aan het schijnen.
A
in de vakantie
B
was
C
was aan het schijnen
D
was de zon

Slide 14 - Quiz

Slide 15 - Vidéo

Wat is het onderwerp
van de zin?

Slide 16 - Carte mentale

Onderwerp
Het onderwerp is degene die iets doet.

Je vindt het onderwerp door de vraag te stellen:
Wie of wat + werkwoordelijk gezegde

De jongen loopt elke ochtend vroeg met zijn hondje.
wie/wat + pv =

wie loopt = de jongen

Hij doet iets, dus hij is het onderwerp. 

Slide 17 - Diapositive

De leerlingen haalden een grap uit met de docent.
Wat is het onderwerp?
A
de leerlingen
B
haalden uit
C
een grap
D
met de docent

Slide 18 - Quiz

Aan de slag!
Maak opdracht

Klaar?
Aan de slag!
Maken: 3.7 Grammatica

1 tot en met 7
opdracht 3 hoeft niet



timer
1:00

Slide 19 - Diapositive