Vraagwoorden A1

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

De vraag

Wie?

Wat?

Waar?

Wanneer?

Waarom?

Welk / Welke?

Hoe?

WIE?

Wie is jouw docent?

Mijn docent is Linda. 

WAT?

Wat doe jij?

Ik lees een boek.

Wat is dat?

Dat is een bloem.

WAAR?

Waar woon jij ?

Ik woon in Enschede.

Waar is jouw tas.

Mijn tas is in de klas.

WAAROM?

Waarom is meneer Mijno thuis?

Hij is ziek.

Waarom ga jij naar school?

Om Nederlands te leren.

WANNEER?

Wanneer is het Valentijnsdag?

Op 14 februari.

Wanneer ga jij naar huis?

Om 16.00 uur.

HOE?

Hoe ga jij naar school?

Met de fiets.

Wie, wat, waar?

Wie is dit?

1. Abel
2. De pen
3. Kampen

Waar is zijn wij?

1. hij
2. op school
3. de trein

Wat ga je eten?

1. Mahmoud
2. De soep
3. In huis

Wie is blij vandaag?

1. Ik
2. De tafel

Waar ga je naartoe?

1. Naar huis.
2. de pen.
3. Om 10 uur.

Wat ga je doen?

1. Voetballen
2. 9 uur

Wie zit op de stoel?

1. het boek
2. mijn zus

_______ is moe?

1. Wie
2. Wat
3. Waar

_____ doe je?

1. Wie
2. Wat
3. Waar

___________ ga jij naartoe?

1. Wie
2. Wat
3. Waar

_____ moeten we doen?

1. Wie
2. Wat
3. Waar

___________ is de school?

1. Wie
2. Wat
3. Waar

______ is boos?

1. Wie
2. Wat
3. Waar

_________ is het mijn pen?

1. Waar
2. Wanneer
3. Waarom

Wanneer, waarom?

Wanneer ga je naar huis?

1. Nederland.
2. Omdat ik moe ben.
3. Om 8 uur.

Wanneer is de school klaar?

1. Omdat de juf boos is.
2. Om 3 uur.
3. Het station.

Waarom ben je moe?

1. Het ziekenhuis.
2. Omdat ik laat naar bed ben gegaan.
3. Maandag.

Wanneer is het weekend?

1. Overmorgen.
2. Omdat zij niet slapen.
3. Op school.

_________ ben je thuis? Om tien uur.

1. Hoe
2. Wanneer
3. Waarom

_________ is de juf boos? Omdat we niet luisteren.

1. Hoe
2. Wanneer
3. Waarom

___________ is het vakantie? Over veel weken!

1. Hoe
2. Wanneer
3. Waarom

___________ mogen we niet samen spelen? Door Corona.

1. Hoe
2. Wanneer
3. Waarom

___________ hebben we de toets? Vrijdag.

1. Hoe
2. Wanneer
3. Waarom

Hoe, welk(e)?

Hoe ga jij naar jouw werk?

1. Het ziekenhuis.
2. Met de trein.

Welke broek kies jij?

1. De zwarte broek.
2. Met de pinpas.

Welk dier vind jij leuk?

1. Een kat.
2. Een mat.

Hoe schrijf je hoe?

1. Hoe.
2. Heo.

_________ heet jij?

1. Hoe
2. Wanneer
3. Waarom

_________ gaat jouw vriend naar het feest?

1. Hoe
2. Welke

_________ kleur is mooi?

1. Hoe
2. welke

Naar _________ school wil jij?

1. Hoe
2. welke

___________ laat ben jij wakker?

1. Hoe
2. Welk

___________ antwoord is goed?

1. Hoe
2. Welk

___________ fiets is van jou?

1. Hoe
2. Welke

___________ doe ik de televisie aan?

1. Hoe
2. Wanneer
3. Waarom

Ik vind de les...

Makkelijk

Beetje moeilijk

Moeilijk