week 16

¡Hola!
¿Qué vamos a hacer?
Semana 16
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 80 min

Éléments de cette leçon

¡Hola!
¿Qué vamos a hacer?
Semana 16

Slide 1 - Diapositive

La Semana Santa
puntmuts = ‘capirote’ genoemd. 
Boetelingen =  ‘nazarenos’

De vorm van de puntmuts is ontstaan uit het geloof dat men vroeger dichter bij de hemel was wanneer men deze droeg.
De puntmutsen vinden hun oorsprong in de periode van de Spaanse Inquisitie. Voor de uitvoering van de doodstraf werd de veroordeelde sinds de middeleeuwen gekleed in een geel bovenkleed (hopalada) en een kap (capirote), terwijl hij op een kar of paard naar het schavot werd geleid. Evenzo moesten degenen die door de inquisitie waren veroordeeld voor religieuze misdaden, een ‘sanbenito’ (een kledingstuk om publiekelijk berouw te tonen) en capirote (puntmuts) dragen om zich bloot te stellen aan openbare vernedering.

Slide 2 - Diapositive

La Semana Santa
Het was pas in de 17e eeuw dat men de verbinding tussen de puntmutsen en de Semana Santa-processies legde, toen de religieuze broederschappen in Sevilla deze mutsen begonnen te gebruiken voor de boetedoeners. Al snel verspreidde het gebruik van de puntmuts zich door heel Spanje, en tegenwoordig is er geen Semana Santa-processie zonder ‘capirotes’. Sommige puntmutsen kunnen tot wel 1,10 meter hoog zijn, terwijl andere maten hebben van 90, 75 en 70 centimeter; meestal zijn ze echter ongeveer 60 centimeter hoog.

Elke broederschap (hermandad) heeft specifieke kleuren gekozen die de essentie van de ‘hermandades’ weerspiegelen. Hierdoor zijn de puntmutsen en vaak ook de bijbehorende kleding in diverse kleuren uitgevoerd. De rode kleur wordt meestal geassocieerd met het bloed en de passie van Christus, wit symboliseert zuiverheid, terwijl zwart staat voor rouw. Daarnaast komen er ook paarse, groene, blauwe en zelfs zilverkleurige puntmutsen voor.

Slide 3 - Diapositive

La Semana Santa
Hoewel de puntmutsen traditioneel een essentieel onderdeel vormen van de Spaanse religieuze Semana Santa, hebben ze wereldwijd ook een negatieve connotatie. Dit komt doordat de Amerikaanse Ku Klux Klan witte gewaden met puntmutsen draagt, wat ervoor heeft gezorgd dat deze mutsen bij veel mensen onmiddellijk geassocieerd worden met discriminatie en geweld.

Bij de Ku Klux Klan vervullen de gewaden twee belangrijke praktische functies. Ten eerste konden ze op deze manier hun identiteit verhullen, waardoor strafrechtelijke vervolging of wraakacties moeilijker of zelfs onmogelijk werden. Bovendien zorgden de gewaden ervoor dat de leden eruitzagen als spookachtige verschijningen, wat bedoeld was om angst in te boezemen bij hun slachtoffers.

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

Slide 6 - Lien

Leerdoelen
  • Ik kan de werkwoorden ser,estar en hay gebruiken.
  • Ik kan het werkwoord IR gebruiken.
  • Ik kan zeggen/begrijpen hoe iets/iemand is.
  •  Ik kan zeggen/begrijpen waar iets/iemand is.
  • Ik kan zeggen/begrijpen wie/wat er is.
  • Ik kan zeggen/begrijpen wat iemand gaat doen.
Leerdoelen

Slide 7 - Diapositive

ser - estar - hay...

Slide 8 - Diapositive

Ser Zijn | Ser de Komen uit
onderwerp
vorm
yo
soy
eres
él, ella, usted
es
nosotros
somos
vosotros
sois
ellos, ellas, ustedes
son
¿Cómo es? Hoe is iets/iemand?
Es + bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Diapositive

¿Cómo es tu barrio?
Mi barrio es...                                   
Mijn wijk is/zijn ...

La ciudad es moderna/grande/divertida etc. 
EL barrio es moderno/grande/divertido etc. 

¿Cómo es? Hoe is iets/iemand?
Es + bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Diapositive

Estar= zijn, zich bevinden
Estar = zijn , zich bevinden

Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
estoy
estás
está
estamos
estáis
están
sala de estar
emociones
¿Dónde  está? Waar is iets/iemand?
Está + en + plek

Slide 11 - Diapositive

¿Dónde está la biblioteca/el restaurante/el museo/etc ?
El restaurante  ésta...                             Het restaurant is/staat/ligt..
El museo está al lado de la iglesia. Het museum ligt naast de  
                                                                         kerk.
Vóór 'estar' gebruik je:  
  • het bepaald lidwoord  (el/la/los/las)
                                        
¿Dónde  está? Waar is iets/iemand?
Está + en + plek

Slide 12 - Diapositive

HAY- er is, er zijn
 HAY betekent ER  IS of ER ZIJN.
Het hoeft NIET vervoegd te worden
Er is geen yo Hay, tú hay etc


WEL:
- Hay un hospital (er is een ziekenhuis)
- Hay coches (er is zijn auto's)
¿Qué hay? Wat/Wie is er?
Hay.....

Slide 13 - Diapositive

¿Qué hay en tu barrio/ciudad/pueblo/etc ?
En mi barrio hay...                         In mijn wijk is/zijn er...
En mi barrio no hay...                   In mijn wijk is/zijn er geen...
Na 'hay' gebruik je:  
  • een onbepaald (un/una) lidwoord  (un/una/unos/unas)
  • géén lidwoord
  • een hoeveelheidswoord (muchos/pocos etc.)
  • een telwoord (uno/ cuatro/ veinte etc.)
                                        
¿Qué hay? Wat/Wie is er?
Hay.....

Slide 14 - Diapositive

SER    ESTAR   HAY 

Slide 15 - Diapositive

¿Qué hay en tu barrio?
En mi barrio (no) hay UN/UNA...
timer
5:00

Slide 16 - Diapositive

En mi ciudad hay......., está/n....
Stel elkaar vragen:
  • ¿ Hay una iglesia en tu  ciudad?
  • ¿Dónde está/n...?
  • ¿ Cómo es...?

Slide 17 - Diapositive

Ir de tiendas
Woordenlijst blok:4

Slide 18 - Diapositive


A
frutería
B
lavandería
C
librería
D
panadería

Slide 19 - Quiz

El ascensor
A
kassa
B
lift
C
trap
D
rij

Slide 20 - Quiz


A
pastelería
B
frutería
C
perfumería
D
papelería

Slide 21 - Quiz


A
el mostrador
B
el cajero
C
el escaparate
D
el ascensor

Slide 22 - Quiz


A
el mostrador
B
el supermercado
C
el escaparate
D
el ascensor

Slide 23 - Quiz


A
el mostrador
B
la bolsa
C
el encargado
D
el ascensor

Slide 24 - Quiz


A
heladería
B
peluquería
C
pescadería
D
carnicería

Slide 25 - Quiz

9

Slide 26 - Vidéo

IR=Gaan             IR A=Gaan naar/going to
yo
voy (a)
vas (a)
el/ella/usted
va (a)
nosotros
vamos (a) 
vosotros
váis (a)
ellos/ellas/ustedes
van (a)
Ir = gaan            Ir + a = gaan naar
a + el              al


Slide 27 - Diapositive

Ir+a+infinitivo
IR+A+ infinitivo 

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Lien

Het werkwoord ir= gaan
ir
voy
vas
va
vamos
vais
van
a

de

en


con
ir a (naar) = gaan naar : voy a Madrid
ir a + infinitivo: nabije toekomst: 
                               mañana voy a visitar el museo
ir de : in uitdrukkingen: ir de compras
            ir de vacaciones, ir de excursión, ir de copas,              ir de tapas, ir de fiesta.
ir en (met)+ vervoermiddel: ir en avión,    
          ir en coche, ir en bicicleta.....
          maar ir a pie/ ir a caballo
ir a pie
ir a caballo
ir con  (met)amigos, la familia, la empresa, la escuela....

Slide 30 - Diapositive

Wat weet je 
nog?

Slide 31 - Diapositive

Vamos a hacer oraciones: Sigue el ejemplo
Voy a la tienda en bicicleta para ir de compras
Uitdrukkingen ir + de
ir de vacaciones
ir de excursión
ir de viaje
ir de compras

Slide 32 - Diapositive

Los deberes
L: blok 1 TM 5
ser-estar-hay
M:Werkblad afmaken
Los deberes

Slide 33 - Diapositive

00:19
Schrijf de bijvoeglijke naamwoorden
waarmee Sevilla wordt beschreven.

Slide 34 - Carte mentale

00:35
Wat is Sevilla van Andalucía?
A
niks
B
Het is de belangrijkste stad van Andalucía
C
Het is de hoofdstad van Andalucía

Slide 35 - Quiz

00:58
¿Qué son, entre otros el alczar, la torre de oro y la catedral?
A
ciudades
B
lugares de interés
C
parques
D
festivales

Slide 36 - Quiz

01:31
Welke andere dingen
zijn er nog in Sevilla?

Slide 37 - Carte mentale

01:57
Wat betekent "barrio"
A
stad
B
wijk
C
dorp
D
gemeente

Slide 38 - Quiz

02:35
Welke werkwoord wordt er gebruikt om aan te geven dat iets er is?

Slide 39 - Question ouverte

02:42
Wat betekent 'tienda de recuerdos'?

Slide 40 - Question ouverte

03:08
Welke dingen kunnen
er bij 'el río'
gedaan worden?

Slide 41 - Carte mentale

03:52
Waar kun je allemaal
naartoe gaan?

Slide 42 - Carte mentale