Formatieve werkwoordentoets

Formatieve werkwoordtoets
Geef antwoord op de vragen. 
1 / 41
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2,4,5,6

Cette leçon contient 41 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Formatieve werkwoordtoets
Geef antwoord op de vragen. 

Slide 1 - Diapositive

Les buts
  • Aan het einde van deze LessonUp weet je met welke stappen je een regelmatig werkwoord op -er, -ir en -re vervoegt. 
  • Heb je geoefend met het vervoegen van deze regelmatige werkwoorden op .
  • Ken je de uitzonderingen en bijzonderheden bij  de regelmatige werkwoorden op 

Slide 2 - Diapositive

Regelmatige werkwoorden 
In het Frans zijn er drie groepen regelmatige werkwoorden: 
  1. Werkwoorden op -er
  2. Werkwoorden op -ir
  3. Werkwoorden op -re

Deze LessonUp gaat alleen over de werkwoorden op -er. Dat zijn er meer dan 280!
VB
Aimer, parler, manger, voyager, marcher, jouer
VB
Choisir, mentir, avertir, finir, punir, remplir, réussir
VB
Vendre, répondre, perdre, mordre, entendre, descendre, correspondre, attendre

Slide 3 - Diapositive

De regel 
  1. Haal -er van het hele werkwoord af om de stam te vinden:  Jouer    jou
  2. Je moet nu uitzoeken welk onderwerp er wordt gebruikt. Wie 'doet' het werkwoord? 
  3. Zet nu de juiste uitgang achter het werkwoord. 

Een werkwoord bestaat altijd uit een persoonsvorm, een stam en een uitgang. De uitgang plak je direct achter de stam. 
VB: Je joue
Ik = je
jij = tu
hij = il
zij = elle
men/wij = on
wij = nous
jullie/u = vous
zij (meervoud) = ils/elles
Je = e
Tu = es
il/elle/on = e
nous = ons
vous = ez
ils/elles = ent

Slide 4 - Diapositive

Vervoeg het volgende werkwoord:
Hij valt (tomber)
A
il tomber
B
il tomba
C
il tombe
D
il tombes

Slide 5 - Quiz

Vervoeg het volgende werkwoord:
Zij ontmoeten (rencontrer)
A
il rencontre
B
elle rencontre
C
ils rencontrent
D
nous rencontrons

Slide 6 - Quiz

Vervoeg het volgende werkwoord:
jij blijft (rester)
A
je restes
B
tu restes
C
je reste
D
tu restent

Slide 7 - Quiz

UItzonderingen / bijzonderheden
Als een werkwoord begint met een klinker of h, dan gebruik je in de ik-vorm geen je maar j'
VB: J'habite, j'aime, j'adore

Als de stam van een werkwoord eindigt op een g, dan gebruik je in de nous-vorm de uitgang          -eons in plaats van -ons
VB: Nous voyageons, nous mangeons

Slide 8 - Diapositive

Vervoeg het volgende werkwoord:
ik woonde
A
je habitais
B
j'habitait
C
j'habitias
D
j'ai habité

Slide 9 - Quiz

Vervoeg het volgende werkwoord:
Wij reizen (voyager)
A
nous voyagons
B
nous voyageons
C
nous voyagions
D
vous voyagez

Slide 10 - Quiz

Les verbes -ir

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Imparfait

Slide 14 - Diapositive

Stap 1: Hoe vind je de stam van een werkwoord op -ir?

Slide 15 - Question ouverte

Wat is de stam van het werkwoord 'remplir'?

Slide 16 - Question ouverte

Wat is de stam van het werkwoord 'choisir'?

Slide 17 - Question ouverte

Wat is de stam van het werkwoord 'finir'?

Slide 18 - Question ouverte

Vervoeg..

je ... (finir)

Slide 19 - Question ouverte

Vervoeg..

nous ... (finir)

Slide 20 - Question ouverte

Vervoeg..

tu ... (finir)

Slide 21 - Question ouverte

Vervoeg..

vous ... (finir)

Slide 22 - Question ouverte

Vervoeg..

ils ... (finir)

Slide 23 - Question ouverte

Vervoeg..

elle ... (remplir)

Slide 24 - Question ouverte

Vervoeg..

tout le monde... (réussir)

Slide 25 - Question ouverte

Vervoeg..

Sophie et Chloé ... (réfléchir)

Slide 26 - Question ouverte

Et maintenant -re

*les verbes -re
*le pluriel (meervoud)

Slide 27 - Diapositive

Vendre=verkopen présent
                       je vends= ik verkoop
tu vends
            il,elle,on vend
          nous vendons
        vous vendez
               ils,elles vendent
imparfait
je vendais= ik verkocht
tu vendais
il,elle,on vendait
nous vendions
vous vendiez
ils,elles vendaient

Slide 28 - Diapositive

Passé composé
j'ai vendu=ik heb verkocht
tu as vendu
il,elle,on a vendu
nous avons vendu
vous avez vendu
ils,elles ont vendu
Futur
je vendrai= ik zal verkopen
tu vendras
il,elle,on vendra
nous vendrons
vous vendrez
ils,elles vendront

Je vais vendre= ik ga verkopen

Slide 29 - Diapositive

Welke uitgangen horen bij welke groep werkwoorden?
-ER
-IR
-RE
-ER
-IR
-RE
-e
-es
-e
-ons
-ez
-ent
-is
-is
-it
-issons
-issez
-issent
-s
-s
- -
-ons
-ez
-ent

Slide 30 - Question de remorquage

(rendre= teruggeven) ils ont .... mon argent

Slide 31 - Question ouverte

Hij gaat verkopen (futur proche)

Slide 32 - Question ouverte

attendre= wachten
wij zullen wachten
A
nous allons attendre
B
nous attendions
C
nous attendrons
D
nous avons attendu

Slide 33 - Quiz

(attendre,prés) Mes copains ......

Slide 34 - Question ouverte

descendre = naar beneden gaan,pc
Ils ..... ......... à pied
A
ont descendu
B
sont descendus
C
descendront
D
vont descendre

Slide 35 - Quiz

Welke tijden kennen we ? 
voltooid tegenw. tijd
v.t.t.
ik heb gespeeld
onvoltooid verleden tijd
o.v.t.
ik speelde
nabijgelegen toekomst
toekomende tijd
ik ga spelen
tegenwoordige tijd
o.t.t.
ik speel
verdere toekomst
toekomende tijd
ik zal spelen
voorwaardelijke wijs
ik zou spelen
passé composé
futur proche
Imparfait
Présent
Conditionnel
futur simple

Slide 36 - Question de remorquage

Basis futur simple/conditionnel
viendr-
devr-
fer-
voudr-
pourr-
saur-
ir-
ser-
aur-
avoir -hebben
être - zijn
savoir - weten
devoir-moeten
vouloir -willen
faire -  maken/doen
aller - gaan
pouvoir - kunnen
venir - komen

Slide 37 - Question de remorquage

Hoe vertaal je:
Il pouvait
Nous voulions
A
hij zal kunnen wij zullen willen
B
hij zal kunnen wij willen
C
hij kon wij wilden
D
hij kon wij zullen willen

Slide 38 - Quiz

Is het een beetje gelukt? Waar wil je nog verder mee oefenen?

Slide 39 - Question ouverte

Hoe vertaal je :
Tu as été
vous avez eu
A
jij bent gegaan zij hebben gehad
B
jij bent geweest u heeft gehad
C
jij hebt gehad u bent geweest
D
jij bent geweest U heeft gemaakt

Slide 40 - Quiz

Hoe vertaal je:
Ils peuvent
je sais

A
zij kunnen ik doe
B
zij willen ik weet
C
zij willen ik doe
D
zij kunnen ik weet

Slide 41 - Quiz