A-blauw: modale werkwoorden (week 10, les 2)

1 / 48
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 48 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Slide 2 - Diapositive

Slide 3 - Diapositive

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

Slide 13 - Diapositive

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Diapositive

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Diapositive

Slide 22 - Diapositive

Slide 23 - Diapositive

Modale werkwoorden
Mag je in de les water drinken? Ja, dat mag.
Mag je op school roken? Nee, dat mag niet.
Moet je tijdens het examen stil zijn? Ja, dat moet.
Moet ik binnen mijn schoenen uitdoen? Nee, dat hoeft niet.

Na de werkwoorden mogen en moeten kun je een 2de werkwoord gebruiken. Deze is dan infinitief. 

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Diapositive

Modale werkwoorden
Rosario kan heel goed Nederlands spreken.
Jeroen wil heel graag fietsen.
Zal ik een krant voor je meenemen?
Zullen we samen een dagje naar Den Haag gaan?
Ik zal doen wat ik heb gezegd.

Slide 26 - Diapositive

Slide 27 - Diapositive

Slide 28 - Diapositive

Hij ... huiswerk maken

Hij moet huiswerk maken 
Hij mag huiswerk maken
Hij wil huiswerk maken
Hij kan huiswerk maken
Hij zal huiswerk maken

Slide 29 - Diapositive

Slide 30 - Diapositive

Mag ik eerder weg?
A
Nee, dat hoeft niet
B
Nee, dat mag niet

Slide 31 - Quiz

Mogen we koffie pakken?
A
Ja, dat mag
B
Ja, dat moet

Slide 32 - Quiz

.... we morgen samen naar school fietsen?
A
Willen
B
Moeten
C
Kunnen
D
Zullen

Slide 33 - Quiz

... je hier roken?
A
Moet
B
Kan
C
Mag
D
Wil

Slide 34 - Quiz

Ik....de kerstboom versieren
A
moet
B
kan
C
wil
D
zal

Slide 35 - Quiz

Wil jij voor mij naar de slager ...?
A
gaan
B
gaat
C
ga

Slide 36 - Quiz

Hij .. graag een nieuwe telefoon voor zijn verjaardag.
A
kan
B
moet
C
wil
D
zal

Slide 37 - Quiz

Ik.... haar een kaart sturen, of ik .... bij haar op bezoek ...
A
kan, kan, gaat
B
moet, moet, gegaan
C
mag, mag, gaan
D
kan, kan, gaan

Slide 38 - Quiz

Wat .... jij iedere zondag doen?
A
moet
B
wilt

Slide 39 - Quiz

Ik .......... (belofte) de kerstboom versieren
A
moet
B
kan
C
zal
D
wil

Slide 40 - Quiz

....... je hier roken (toestaan)
A
kun
B
kan
C
mag
D
moet

Slide 41 - Quiz

hij ......... (wens) graag een nieuwe fiets voor zijn verjaardag
A
hoeft
B
moet
C
mag
D
wil

Slide 42 - Quiz

Ik kan niet bij je op bezoek ........
A
kom
B
komt
C
gekomen
D
komen

Slide 43 - Quiz

hij zal met Pasen de eieren ........
A
verstopt
B
verstoppen
C
verstop
D
geverstopt

Slide 44 - Quiz

Ik ...... haar een kaart sturen, of ik .... bij haar op bezoek .....
A
kan, kan, gaat
B
kan, kan, gaan
C
moet, moet, gaat
D
moet, moet gegaan

Slide 45 - Quiz

...... wij vandaag naar school?
nee, het is vakantie, wij ...... niet te gaan.
A
kunnen, moeten
B
moeten, hoeven
C
moeten, kunnen
D
hoeven, hoeven

Slide 46 - Quiz

Moet je hier stil zijn?
A
Nee , dat mag niet
B
Nee, dat hoeft niet

Slide 47 - Quiz

Moet ik je even helpen?
A
Nee, dat moet niet
B
Nee, dat hoeft niet

Slide 48 - Quiz