VWO / HAVO 4 - Les 4 temps

Les 4 temps
Lille (Rijsel)
1 / 44
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

Cette leçon contient 44 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Les 4 temps
Lille (Rijsel)

Slide 1 - Diapositive

Aujourd'hui 
Grammatica herhaling :

  • Présent
  • Passé composé (v.t.t.)
  • Imparfait (o.v.t.)
  • Futur

Slide 2 - Diapositive

Tegenwoordige tijd
3 hoofdgroepen : -er, -ir en -re 

Hoe vind ik de stam ? 
Parler  - er = parl 
finir - ir  = fin 
vendre - re = vend 

Slide 3 - Diapositive

Tegenwoordige tijd - er
Onderwerp 
Uitgang 
Voorbeeld 
Je
- e 
Je parle 
Tu 
- es
Tu parles
Il / Elle / On 
- e
Il parle
Nous
- ons
Nous parlons 
Vous 
- ez 
Vous parlez 
Ils / Elles 
- ent
Elles parlent

Slide 4 - Diapositive

Vertaal : "We praten"
timer
0:20
A
Nous parlions
B
Nous parlissons
C
Nous parlons
D
Nous parlerons

Slide 5 - Quiz

Vertaal : "Zij eet"
timer
0:20
A
Elle mange
B
Elle mangé
C
Elle mangée
D
Elle mangera

Slide 6 - Quiz

Tegenwoordige tijd - ir 
Onderwerp 
Uitgang 
Voorbeeld 
Je
- is [i]
Je finis
Tu 
- is [i]
Tu finis
Il / Elle / On 
- it [i]
Elle finit
Nous
- issons
Nous finissons  
Vous 
- issez
Vous finissez 
Ils / Elles
- issent [iss]
Ils finissent

Slide 7 - Diapositive

Vertaal : "Hij groeit op"
timer
0:20
A
Il grandi
B
Il grandit
C
Il grandissons
D
Il grandissent

Slide 8 - Quiz

Vertaal "Ze kiezen"
timer
0:20
A
Ils choisi
B
Ils choisit
C
Ils choisis
D
Ils choisissent

Slide 9 - Quiz

Tegenwoordige tijd - re
Onderwerp 
Uitgang 
Voorbeeld 
Je
- ds
Je rend
Tu 
- ds
Tu rends
Il / Elle / On 
- dø
On rend
Nous
- dons
Nous rendons  
Vous 
- dez
Vous rendez 
Ils / Elles
- dent
Ils rendent

Slide 10 - Diapositive

Vertaal : "Jij verkoopt"
timer
0:20
A
Tu vend
B
Tu vends
C
Tu vendt
D
Tu vendent

Slide 11 - Quiz

Vertaal "Zij verkoopt"
timer
0:20
A
Elle vend
B
Elle vends
C
Elle vendt
D
Elle vendent

Slide 12 - Quiz

Passé composé 
Le passé composé =
tegenwoordige vorm van être / avoir + voltooid deelwoord. 

Voltooid deelwoord : 
groep -er : stam + é. voorbeeld : mangé
groep -ir : stam + i. voorbeeld : fini
groep -re : stam + u. voorbeeld : attendu

Slide 13 - Diapositive

Wat is het voltooid deelwoord van "parler" ?
timer
0:20

Slide 14 - Question ouverte

Wat is het voltooid deelwoord van "agir" ?
timer
0:20

Slide 15 - Question ouverte

Wat is het voltooid deelwoord van "attendre" ?
timer
0:20

Slide 16 - Question ouverte

De hulpwerkwoorden (HH)
Onderwerp
Avoir
Être 
Je 
ai 
suis 
Tu 
as 
es
Il / Elle / On 
est
Nous 
avons
sommes
Vous 
avez
êtes
Ils 
ont 
sont 

Slide 17 - Diapositive

Slide 18 - Diapositive

Wat is de correcte zin ?

(Ik ben gebleven)
timer
0:20
A
Je suis resté
B
J'ai resté
C
Je suis rester
D
J'ai rester

Slide 19 - Quiz

Wat is de correcte zin ?

(Ik ben verhuisd)
timer
0:20
A
Je suis déménagé
B
J'ai déménagé
C
Je suis déménager
D
J'ai déménager

Slide 20 - Quiz

Passé composé 
Let op ! Als je "être" gebruikt, moet je een extra "e" of "s" toevoegen in bepaalde situaties : 


Onderwerp
Uitgang
Voorbeeld
vrouwelijk enkelvoud
+ e 
Elle est tombée
mannelijk meervoud
+ s 
Ils sont tombé
vrouwelijk meervoud 
+ es 
Elles sont tombées

Slide 21 - Diapositive

Wat is de correcte zin ?
timer
0:20
A
Elle a mangé
B
Elle a mangés
C
Elle a mangée
D
Elle a mangées

Slide 22 - Quiz

Wat is de correcte zin ?
timer
0:20
A
Julie est monté
B
Julie est montée
C
Julie est montés
D
Julie est montées

Slide 23 - Quiz

Wat is de correcte zin ?
timer
0:20
A
Adrien et Jean sont monté
B
Adrien et Jean sont montée
C
Adrien et Jean sont montés
D
Adrien et Jean sont montées

Slide 24 - Quiz

Wat is de correcte zin ?
timer
0:20
A
Eva et Alicia sont monté
B
Eva et Alicia sont montée
C
Eva et Alicia sont montés
D
Eva et Alicia sont montées

Slide 25 - Quiz

Imparfait (o.v.t.)
Let op !! 

Stam is = nous vorm in de présent -ons 

Slide 26 - Diapositive

Wat is de stam van parler voor de imparfait ?
timer
0:20

Slide 27 - Question ouverte

Wat is de stam van choisir voor de imparfait ?
timer
0:20

Slide 28 - Question ouverte

Wat is de stam van prendre voor
de imparfait ?
timer
0:20

Slide 29 - Question ouverte

Imparfait
Stam is = nous vorm in de présent -ons
Let op! : bij être, stam = ét-
présent
stam
imparfait
parlons
parl
je parlais
finissons 
finiss
il finissait
prenons
pren
vous preniez

Slide 30 - Diapositive

Imparfait
Onderwerp 
Uitgang 
Voorbeeld 
Je
- ais
Je parlais 
Tu 
- ais
Tu parlais
Il / Elle / On 
- ait
Elle parlait
Nous
- ions
Nous parlions  
Vous 
- iez
Vous parliez 
Ils / Elles
- aient
Ils parlaient 

Slide 31 - Diapositive

Vertaal
"Ik rende"
timer
0:20
A
Je courais
B
Je courait
C
Je couraient
D
Je couré

Slide 32 - Quiz

Vertaal
"Hij verkocht"
timer
0:20
A
Il vendais
B
Il vendait
C
Il vendaient
D
Il vendé

Slide 33 - Quiz

Vertaal
"We eindigde"
timer
0:20
A
Nous finissons
B
Nous finissaient
C
Nous finissez
D
Nous finissions

Slide 34 - Quiz

Nous "avoir" (passé composé)
We hebben gehad
timer
0:20

Slide 35 - Question ouverte

Vous "avoir" (imparfait)
Jullie hadden
timer
0:20

Slide 36 - Question ouverte

Ils "être" (passé composé)
Ze zijn geweest
timer
0:20

Slide 37 - Question ouverte

Slide 38 - Diapositive

Elle "être" (imparfait)
Zij was
timer
0:20

Slide 39 - Question ouverte

Futur simple
= Ik ZAL / wij ZULLEN

Stam = het hele werkwoord + een vorm van AVOIR in de présent

Let op! : bij een dozijn werkwoorden is de stam anders :
être = ser- , avoir = aur- , aller = ir- , faire = fer-
 

Slide 40 - Diapositive

Futur : les exemples
Arriver + ai = J'arriverai (ik zal aankomen)
Choisir + ez = vous choisirez (jullie zullen kiezen)
Apprendre + ont = Elles / ils apprendront (zij zullen leren)

Valt het je op ?
Als een werkwoord op een -e eindigt, dan valt de -e weg !

Slide 41 - Diapositive

Vertaal "Jij zal handelen" (agir)
timer
0:20
A
Tu agiré
B
Tu agirait
C
Tu agira
D
Tu agiras

Slide 42 - Quiz

Vertaal "wij zullen luisteren"
timer
0:20
A
Nous écouterons
B
Nous écoutérons
C
Nous écouteront
D
Nous écoutererons

Slide 43 - Quiz

Vertaal "Zij zullen verliezen"
(perdre)
timer
0:20
A
Ils perdrons
B
Ils perdreront
C
Ils perdront
D
Ils perdreont

Slide 44 - Quiz