Herhaling V3A

• Economie
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Wat is de afzet?

1. € 80,00 per paar
2. 10 paar schoenen
3. € 800,00
4. € 400,00

Afzet is:

1. Omzet - brutowinst
2. Het geld dat je krijgt
3. Het aantal verkochte producten
4. Nettowinst - omzet

Bij een afzet van 11.000 en een verkoopprijs van
€ 80,-

1. Is het bedrijfsresultaat € 79.000,-
2. Zijn de verkoopkosten € 16.700,-
3. Is de brutowinst € 290.40,-
4. Is de inkoopwaarde € 587.900,-

Geld heeft 3 functies. Welke is NIET juist?

1. Rekenmiddel
2. Ruilmiddel
3. Vertrouwmiddel
4. Spaarmiddel

Wat is geen functie van geld?

1. Ruilfunctie
2. vertrouwensfunctie
3. Rekenfunctie
4. Spaarfunctie

Wat is fiduciair

1. belastbaar
2. nominaal
3. vertrouwen
4. zakelijk

Primaire behoeften zijn ...

1. eten en drinken
2. Luxe behoeften
3. Secundaire behoeften
4. Noodzakelijke behoeften

Wat is geen primair inkomen

1. Uitkering
2. Huur
3. Winst
4. Rente

Het hebben van een fiets is een ...

1. primaire behoefte.
2. secundaire behoefte

Secundair inkomen =

1. Primair inkomen + belasting - uitkering
2. Primair inkomen - belasting - uitkering
3. Primair inkomen + uitkering - belasting
4. Primair inkomen + belasting + uitkering

Schaarste betekent in de economie ...

1. dat er weinig van is.
2. dat mensen secundaire behoeften hebben.
3. dat je middelen te beperkt zijn om in al je behoeften te voorzien.
4. dat mensen zich door reclame laten beïnvloeden.

Als je contactloos betaalt ...
wat gebeurt er dan met jouw chartale
en girale geld?

1. chartaal: blijft gelijk giraal: neemt toe
2. chartaal: neemt toe giraal: neemt toe
3. chartaal: neemt af giraal: neemt toe
4. chartaal: blijft gelijk giraal: neemt af

Als je geld pint, dan wordt chartaal geld giraal geld.

1. Juist
2. Onjuist

Op mijn spaarrekening staat € 100.
Is dit chartaal geld of giraal geld?

1. chartaal
2. giraal
3. geen van beide
4. beide

Door inflatie stijgt de koopkracht van geld

1. Juist
2. Onjuist

Wat is koopkracht?

1. De algemene prijsstijging
2. De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen met je inkomen
3. Rente op je spaarrekening
4. Ander woord voor welvaart

Je koopkracht daalt als...

1. Je inkomen stijgt
2. Er sprake is van inflatie
3. Er sprake is van deflatie
4. Prijs van product daalt

Wat zijn de drie functies van geld?

1. Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
2. Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
3. Spaarmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel
4. Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel

Welke functie of functies van geld herken je in de volgende zin:

De feestcommissie maakt een begroting voor de feestavond.

1. Ruilmiddel
2. Rekenmiddel
3. Oppotmiddel
4. Betaalmiddel

Mobiele telefoon A kost € 400 en mobiele telefoon B kost € 500.
In dit geval wordt geld gebruikt als ...

1. oppotmiddel
2. ruilmiddel
3. rekenmiddel
4. wordt geen gebruik gemaakt van (functies) van geld

Herhaling

Maken Herhalingsopdrachten par 1.3