Grammatica 2 plot26

Grammatica 2
Persoonsvorm

Zinsdelen

Werkwoordelijk gezegde
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Grammatica 2
Persoonsvorm

Zinsdelen

Werkwoordelijk gezegde

Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen
Je kunt de persoonsvorm vinden in zinnen.
Je kunt zinnen verdelen in zinsdelen.
Je kunt het werkwoordelijk gezegde vinden in zinnen 

Je weet dat de pv en wwg altijd werkwoorden zijn.
Je weet da delen van splitsbare werkwoorden zoals ‘te’ en ‘aan bij het wwg horen.

Slide 2 - Diapositive

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Het wwg bestaat altijd uit alle werkwoorden in een zin.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

Welke manier kun je gebruiken om de persoonsvorm te vinden? Noem er 1.

Slide 5 - Question ouverte

Wat is geen werkwoord?
A
Opbellen
B
Geven
C
Zijn
D
Boom

Slide 6 - Quiz

De kameleon loopt over een tak.

Wat is de persoonsvorm?
A
de kameleon
B
loopt
C
over
D
een tak

Slide 7 - Quiz

Gisteren vroeg ik om een stukje chocola.

Wat is de persoonsvorm?
A
gisteren
B
vroeg
C
ik
D
een stukje chocola

Slide 8 - Quiz

Het binnendringen van ziekteverwekkers in je lichaam wordt een infectie genoemd.

Wat is de persoonsvorm?
A
binnendringen
B
ziekteverwekkers
C
wordt
D
genoemd

Slide 9 - Quiz

Het was winter en de sneeuw viel langs de ramen.

Heeft deze zin 1 of 2 persoonsvormen?
A
1
B
2

Slide 10 - Quiz

Het was winter en de sneeuw viel langs de ramen.

Wat zijn de persoonsvormen?

Slide 11 - Question ouverte

Elk zinsdeel bestaat altijd uit 1 woord.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quiz

Elk woord of elke woordgroep die je voor de persoonsvorm kunt zetten is een zinsdeel.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

Delen van het werkwoordelijke gezegde vormen samen één zinsdeel.

Bijvoorbeeld: Hij belde haar op (wwg=belde op).
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quiz

Vorige week hebben mijn broer en ik stiekem een hoop paaseitjes verstopt.

Hoeveel zinsdelen heeft de zin.
A
3
B
4
C
5
D
6

Slide 15 - Quiz

Gisteren heeft de favoriete opa van Siem oliebollen gebakken voor de hele familie.
Zet streepjes tussen de zinsdelen.

Slide 16 - Question ouverte

Hij had de pannenkoek op tijd uit de pan moeten halen.
Wat is het wwg in de zin?

Slide 17 - Question ouverte

Hij draait de pan rond.

Wat is het wwg in de zin?

Slide 18 - Question ouverte

Zij loopt naar huis

Wat is het wwg van de zin?

Slide 19 - Question ouverte

Zij is aan het lezen.

Wat is het wwg van de zin?

Slide 20 - Question ouverte

Ik kan de persoonsvorm vinden in zinnen.
0100

Slide 21 - Sondage

Ik kan zinnen verdelen in zinsdelen.
0100

Slide 22 - Sondage

Ik kan het werkwoordelijk gezegde vinden in zinnen .
0100

Slide 23 - Sondage

Aan de slag
Je kunt kiezen:

Leren voor een inhaaltoets
Lezen in je leesboek
Opdrachten les 2 en 3 af maken.

Slide 24 - Diapositive

Leerdoelen
Je kunt de persoonsvorm vinden in zinnen.

Je kunt het werkwoordelijk gezegde vinden in zinnen.

Je kunt het onderwerp vinden in zinnen.

Je kunt het lijdend voorwerp vinden in zinnen.


Slide 25 - Diapositive

Welke vraag kun je stellen om het lijdend voorwerp in een zin te vinden?

Slide 26 - Question ouverte

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

De verpleegster verzorgt de oude man die in het verzorgingshuis woont.
A
De verpleegster
B
verzorgt
C
de oude man
D
het verzorgingshuis

Slide 27 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

De scheidsrechter gaf de voetballer een rode kaart.
A
De scheidsrechter
B
gaf
C
de voetballer
D
een rode kaart

Slide 28 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

Ik stuurde jou gisteren een verjaardagskaart.
A
Ik
B
stuurde
C
jou
D
een verjaardagskaart

Slide 29 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

De student roeide elke dag een vaste route.
A
De student
B
roeide
C
elke dag
D
een vaste route

Slide 30 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

De docent mailde de cijfers naar de studenten.
A
De docent
B
mailde
C
de cijfers
D
de studenten

Slide 31 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

De meisjes kochten wel drie verschillende shirtjes.
A
De meisjes
B
kochten
C
wel
D
drie verschillende shirtjes

Slide 32 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin:

De wielrenner fietste een bergetappe.
A
De wielrenner
B
fietste
C
een bergetappe
D
er is geen lijdend voorwerp

Slide 33 - Quiz

Hoe heb je gescoord?
0100

Slide 34 - Sondage

Noteer de persoonsvorm (pv), werkwoordelijk gezegde (wwg), onderwerp (ow) en lijdend voorwerp (lv) van elke zin.

6 minuten, daarna bespreken.
  1. Het jongetje belde gisteren zijn oma op.
  2. De spechten hebben in onze appelboom een nest gemaakt.
  3. Geeft Marieke veel geld uit aan kleding?
  4. Op Valentijnsdag hebben veel verliefde mensen een kaart gestuurd.
  5. Veel leerlingen kopen in hun laatste pauze een tussendoortje.
  6. Wil je voor mij een extra afdruk van die leuke vakantiefoto’s laten maken?
timer
1:00

Slide 35 - Diapositive

Hoe goed ken je de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp?
0100

Slide 36 - Sondage

Leerdoelen
Je kunt de persoonsvorm vinden in zinnen.

Je kunt het werkwoordelijk gezegde vinden in zinnen.

Je kunt het onderwerp vinden in zinnen.

Je kunt het lijdend voorwerp vinden in zinnen.


Slide 37 - Diapositive