Kapitel 4

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

mannelijke zelfstandige naamwoorden

onzijdige zelfstandige naamwoorden

vrouwelijke zelfstandige naamwoorden

zelfstandige naamwoorden (meervoud)

Filme

Kletterhalle

Konzert

Umzug

Tipps

Ausgang

de fietstocht

het idee

het weekend

wandelen

al

helaas

die Idee

das Wochenende

wandern

die Radtour

leider

schon

Messe

umsonst

vielleicht

jedoch

darstellen

echter

beurs

voorstellen

gratis/voor niks

mischien

leuk

1. nice
2. tell
3. fun
4. toll

meestal

1. meestens
2. meestall
3. meistens
4. often

afspreken

1. sich treffen
2. versprechen
3. absprechen
4. treffpunkt

inspannend

1. instrengend
2. anstrengend
3. inspannend
4. anspannend

plaatsvinden

1. stattfinden
2. platzfinden
3. take place
4. stattfound

empfehlen

1. beweren
2. beleven
3. aanbevelen
4. aandringen

außer

1. uiterlijk
2. behalve
3. pauze
4. alles

schließlich

1. sleutel
2. sluiten
3. ten slotte
4. beginnen

versuchen

1. proberen
2. zoeken
3. verzoeken
4. verhuizen

voorzetsels +3

voorzetsels +4

zu

nach

von

mit

bei

seit

aus

durch

ohne

für

entlang

um

bis

gegen

Wat is in deze zin het onderwerp?

Ich gebe meiner Schwester meine Hausaufgaben

1. Ich
2. gebe
3. meiner Schwester
4. meine Hausaufgaben

Wat is in deze zin het lijdend voorwerp?

Ich gebe meiner Schwester meine Hausaufgaben

1. Ich
2. gebe
3. meiner Schwester
4. meine Hausaufgaben

Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp?

Ich gebe meiner Schwester meine Hausaufgaben

1. Ich
2. gebe
3. meiner Schwester
4. meine Hausaufgaben

Welke woorden horen bij de
der- Gruppe? + vertaling noteren

Welke woorden horen bij de
ein/kein- Gruppe? + vertaling noteren

der- Gruppe

ein- Gruppe

der, die,das

dies-

jed-

ein-

kein-

mein-

dein-

sein-

ihr-

unser-

euer-

ihr-

Ihr-

solch-

manch-

zijn

uw

mijn

jullie

jouw

haar of hun

een/geen

onze

ein/kein

mein-

dein-

sein-

ihr-

uns-

euer-

Ihr-

	m.	v.	o.	mv.
1e	ein	eine		keine
3e	einem	einer		keinen
4e			ein

Ein-Gruppe

keine

einen

ein

eine

einem

sommige(n)

zulke

de/het

deze

elke/ieder/iedereen

der/die/das

dies-

jed-

manch-

solch-

Sie gab (het) _________ Kind das größte Stück (0)

Herr Schmidt hat (de) _________ beste Sekretärin! (v)

Martin ist mit (de)________ Auto (o) gegen (deze) ________ Baum (m) gefahren.

Lisa hat gestern (haar) _________ Deutschbuch verloren

Meine Mutter hat heute (geen) _______ Kuchen (m.) gebacken.

De grammatica van dit hoofdstuk:
Hoe pak je dit aan? wat zijn de stappen die je neemt. Leg in eigen woorden uit.