Verwijswoorden 1

Verwijswoorden



T205, Grammatica en formuleren
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsVoortgezet speciaal onderwijs

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Verwijswoorden



T205, Grammatica en formuleren

Slide 1 - Diapositive

Mannelijk, vrouwelijk en onzijdig
Verwijswoorden

Slide 2 - Diapositive

Wat kun je na vandaag?

  • Ik weet waar het woordgeslacht voor staat.
  • Ik weet hoe ik verwijswoorden in een zin moeten gebruiken.

Slide 3 - Diapositive

Waarom hebben we verwijswoorden?
- Om een tekst aantrekkelijker te maken;
- Zodat je een tekst beter kunt lezen.

Voorbeeld:
Moniek gaat naar school. Moniek vindt het niet leuk om naar school te gaan. Moniek zit liever thuis. Moniek houdt namelijk van series kijken. 

Slide 4 - Diapositive

Wat zijn verwijswoorden?
Verwijswoorden zijn woorden die verwijzen naar andere woorden in een tekst. 

Ze verwijzen naar:
1) enkel woord
2) groepje woorden
3) een hele zin 

Slide 5 - Diapositive

Lars komt niet naar het feest, want hij heeft straf. 

Waar verwijst hij naar?

Verwijst het naar een enkel woord, een groepje woorden of een hele zin? 

Slide 6 - Diapositive

Ik heb een nieuwe camera gekocht. Hier kun je geweldige foto's mee maken.

Waar verwijzen de woorden hier...mee naar?

Verwijzen ze naar een enkel woord, een groepje woorden of een hele zin? 

Slide 7 - Diapositive

Het centrum van Amsterdam is vannacht erg onrustig geweest; ik heb het vanmorgen in de krant gelezen.

Waar verwijst het naar?

Verwijzen ze naar een enkel woord, een groepje woorden of een hele zin? 

Slide 8 - Diapositive

Uitleg Verwijswoorden (1)

  • Met verwijswoorden wijs je terug naar een eerder genoemd woord. 
  • Je verwijst altijd terug naar een zelfstandig naamwoord.

Slide 9 - Diapositive

De - woorden
(mannelijk & vrouwelijk)

Die + Deze
Het - woorden
(onzijdig)

Dit + Dat

Slide 10 - Diapositive

Slide 11 - Diapositive

Uitleg Verwijswoorden (2)

Slide 12 - Diapositive

Met welke letters moet je het woordgeslacht aangeven?
A
a, b en c
B
h, z en o
C
m, v en o
D
a, h en z

Slide 13 - Quiz

Wat voor woordgeslacht hebben
de-woorden?
A
m, v en o
B
o
C
m en o
D
m en v

Slide 14 - Quiz

Wat voor woordgeslacht hebben
het-woorden?
A
m, v en o
B
o
C
m en o
D
m en v

Slide 15 - Quiz

Welke verwijswoorden horen bij
de-woorden?
A
die en deze
B
dit en die
C
dit en dat
D
dat en deze

Slide 16 - Quiz

Welke verwijswoorden horen bij
het-woorden
A
die en deze
B
dit en die
C
dit en dat
D
dat en deze

Slide 17 - Quiz

Welk verwijswoord hoort op de ....?
Levende talen is een vakblad ..... door docenten gelezen wordt.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 18 - Quiz

Welk verwijswoord hoort op de ....?
Het internet is een medium .... we niet in ons dagelijks leven kunnen missen.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 19 - Quiz

Welk verwijswoord hoort op de ....?
Die bonbons zijn heerlijk, maar .... hier zijn van mindere kwaliteit.
A
die
B
deze
C
dit
D
dat

Slide 20 - Quiz

Lastige verwijswoorden

Slide 21 - Diapositive

Maak van Nieuw Nederlands online: De Brug - Formuleren: Opdracht 6

Slide 22 - Diapositive