Vraagwoorden_wie, wat, waar, wanneer

• Nederlands
• ISK

Vraagwoorden

wie, wat, waar, wanneer

Wie?

mens

Wat?

ding

Waar?

plaats

Wanneer?

tijd

Kies het passende antwoord.

Let goed op het vraagwoord.

wie           wat          waar          wanneer

Waar is jouw tas?

1. Morgen.
2. Mijn moeder.
3. In de klas.
4. Om 10 uur.

Wanneer ga je winkelen?

1. Morgen.
2. Met mijn moeder.
3. In de klas.
4. In Leiden.

Met wie ga je winkelen?

1. Morgen.
2. Met mijn moeder.
3. In de klas.
4. In Leiden.

Waar ga je winkelen?

1. Morgen.
2. Met mijn moeder.
3. Kleding.
4. In Leiden.

Wat wil je kopen?

1. Morgen.
2. Met mijn moeder.
3. Kleding.
4. In Leiden.

Wat eet jij?

1. Om 18 uur.
2. Een banaan.
3. In de klas.
4. Met mijn ouders.

Wanneer is de afspraak?

1. Met de IND.
2. Volgende maand.
3. Op school.
4. Met mijn ouders.

Waar is de afspraak?

1. Met de IND.
2. Volgende maand.
3. Op school.
4. Met mijn ouders.

Met wie is de afspraak?

1. Met de mentor.
2. Volgende maand.
3. Op school.
4. Fiets.

Wie zie je op straat?

1. Een auto.
2. Een fiets.
3. Een bushalte.
4. Mijn buurman.

Wat zie je op straat?

1. Een auto.
2. Een fiets.
3. Een bushalte.
4. Alles bij A, B en C.

Waar is de hond?

1. Buiten.
2. Van mij.
3. Bello.
4. Van mijn vriend.

Waar ga je naartoe?

1. Met de hond.
2. Naar Amsterdam.
3. Een appel.
4. Van mijn vriend.

Op wie wacht je?

1. Op de bus.
2. Op de trein.
3. Op de bank.
4. Op mijn vriendin.

Kies de passende vraag.

Let goed op het vraagwoord.

wie           wat          waar          wanneer

Ik ga morgen op reis.

1. Wanneer ga je op reis?
2. Hoe ga je op reis?
3. Waar ga je naartoe?
4. Met wie ga je op reis?

Ik ga met de fiets.

1. Waar ga je naartoe?
2. Hoe ga je naar het station?
3. Met wie ga je naar het station?
4. Wanneer ga je naar het station?

Ik kies het rode snoepje.

1. Wie kies je?
2. Welke kies je?

Dat is mijn moeder.

1. Wie is dat?
2. Wat is dat?

In Amsterdam.

1. Wie is dat?
2. Waar is dat?
3. Wanneer is dat?
4. Wat is dat?

Goed gedaan!