Les_5_periode_2
1 / 35
La durée de la leçon est: 60 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Slide 5 - Diapositive
Slide 6 - Diapositive
Slide 7 - Diapositive
Slide 8 - Diapositive
Slide 9 - Diapositive
Slide 10 - Diapositive
Slide 11 - Diapositive
1. Der Mann_____________eine gute Idee.
De man heeft een goed idee.
De man heeft een goed idee.
Slide 12 - Question ouverte
2. Die Frau ______damit einverstanden.
De vrouw is het ermee eens.
De vrouw is het ermee eens.
Slide 13 - Question ouverte
3. Es____wieder spät, heute.
Het wordt weer laat vandaag.
Het wordt weer laat vandaag.
Slide 14 - Question ouverte
4. Wir _______sehen.
We zullen zien.
We zullen zien.
Slide 15 - Question ouverte
5. _________ihr hier zum ersten Mal?
Zijn jullie hier voor het eerste?
Zijn jullie hier voor het eerste?
Slide 16 - Question ouverte
6. Josh_____einen schönen Wagen.
Josh heeft een mooie wagen.
Josh heeft een mooie wagen.
Slide 17 - Question ouverte
7. Ich ____das schon machen.
Ik zal dat even doen.
Ik zal dat even doen.
Slide 18 - Question ouverte
8. Sie______recht!
U heeft gelijk.
U heeft gelijk.
Slide 19 - Question ouverte
9. Die Polizei______schon da.
De politie is er al.
De politie is er al.
Slide 20 - Question ouverte
10. Die Urlauber_______jetzt in Griechenland.
De vakantiegangers zijn nu in Griekenland.
De vakantiegangers zijn nu in Griekenland.
Slide 21 - Question ouverte
Slide 22 - Diapositive
Slide 23 - Diapositive
1. Der Mann_____________eine gute Idee.
De man had een goed idee.
De man had een goed idee.
Slide 24 - Question ouverte
2. Die Frau ______damit einverstanden.
De vrouw was het ermee eens.
De vrouw was het ermee eens.
Slide 25 - Question ouverte
3. Es____wieder spät, heute.
Het werd weer laat vandaag.
Het werd weer laat vandaag.
Slide 26 - Question ouverte
4. Wir _______es uns ansehen.
We zouden het bekijken.
We zouden het bekijken.
Slide 27 - Question ouverte
5. Wo_____ihr?
Waar waren jullie?
Waar waren jullie?
Slide 28 - Question ouverte
6. Josh_____früher einen schönen Wagen.
Josh had vroeger een mooie wagen.
Josh had vroeger een mooie wagen.
Slide 29 - Question ouverte
7. Ich ____das können.
Ik zou dat kunnen.
Ik zou dat kunnen.
Slide 30 - Question ouverte
8. Sie______recht!
U had gelijk.
U had gelijk.
Slide 31 - Question ouverte
9. Die Polizei______schnell da.
De politie was er snel.
De politie was er snel.
Slide 32 - Question ouverte
10. Die Urlauber_______ in Griechenland.
De vakantiegangers waren in Griekenland.
De vakantiegangers waren in Griekenland.
