Cette leçon contient 19 diapositives, avec diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
1. Lezen blz. 48 2e kolom t/m naar het
museum gaan.
2. vijf minuten stil leren
3. Herhaling uitleg Grammatik
4. Nakijken opdracht 16a (dia)
5. nakijken opdracht 16b, 17, 18, 19
6. maken opdracht 32 blz. 34
Slide 2 - Diapositive
5 minuten
!!
Slide 3 - Diapositive
Herhaling hoofdstuk 2
Slide 4 - Diapositive
het persoonlijk voornaamwoord
Nederlands Duits
ik ich
jij du
hij er
zij (enk) sie
het es
wij wir
jullie ihr
zij (mv) sie
U Sie
Slide 5 - Diapositive
De voorzetsels mit, nach, bei, zu, aus, von, zorgen ervoor dat het persoonlijk voornaamwoord verandert.
Deze voorzetsels hebben allemaal de derde naamval.
Slide 6 - Diapositive
Na de voorzetsels mit, nach, bei, zu, aus, von verandert het persoonlijk voornaamwoord
1e naamval 3e naamval
ik ich mir
jij du dir
hij er ihm
zij (enk) sie mit ihr
het es nach ihm
wij wir bei uns
jullie ihr zu euch
zij (mv) sie aus ihnen
U Sie von Ihnen
Slide 7 - Diapositive
Hoe weet je nou in welke naamval een persoonlijk voornaamwoord moet als er geen voorzetsel in de zin staat?
Slide 8 - Diapositive
naamvallen met zinsdelen
Als er geen voorzetsel in een zin staat, moet je de zin ontleden om de juiste naamval te bepalen.
We gaan het hebben over :
het onderwerp
het meewerkend voorwerp
het lijdend voorwerp.
Slide 9 - Diapositive
naamvallen met zinsdelen
We beginnen met het onderwerp en het lijdend voorwerp :
Hiervoor gaan we eerst kijken hoe we in het Nederlands een onderwerp en een lijdend voorwerp in een zin kunnen vinden.
Slide 10 - Diapositive
onderwerp
Wij hebben een cadeau voor hem gekocht.
We gaan in deze zin op zoek naar het onderwerp.
Je vindt een onderwerp door de volgende vraag te
stellen:
Wie/wat + werkwoord(en)
Wie heeft gekocht? Antwoord: Wij
Slide 11 - Diapositive
lijdend voorwerp
Wij hebben een cadeau voor hem gekocht.
We gaan in deze zin op zoek naar het lijdend voorwerp.
Je vindt een lijdend voorwerp door de volgende vraag te
stellen:
Wie/wat + werkwoord(en) + onderwerp
Wat hebben wij heeft gekocht? Antwoord: een cadeau
Slide 12 - Diapositive
naamvallen met zinsdelen
In het Duits werkt dit precies zo.
Opdracht:
markeer in onderstaande zinnen het onderwerp en het lijdend voorwerp.
1. Mijn vader heeft een nieuwe auto boek gekocht.
2. Mijn ouders hebben de Eiffeltoren bezocht.
3. Er hat das Museum nicht besucht.
4. Ihr habt viele Hausaufgaben, oder?
Slide 13 - Diapositive
Het lijdend voorwerp staat altijd in de vierde naamval.
1e naamval 4e naamval
ik ich mich mij
jij du dich jou
hij er ihn hem
zij (enk) sie sie haar
het es ihn het
wij wir uns ons
jullie ihr euch jullie
zij (mv) sie sie hun/hen
U Sie Sie U
Slide 14 - Diapositive
Opdracht: Bepaal welk zinsdeel het is en zet het persoonlijk voornaamwoord in de juiste naamval.
1. (ik) ................habe ................ (hem) nicht gesehen.
2. (hij)............... hat .............. (ons) mitgenommen nach Berlin.
3. Habt ................ (jullie) .............. (mij) schon angemeldet für das Sommercamp?
4. (wij).............. haben ............... (hun) noch nie live gehört.
Kijk voor de persoonlijke voornaamwoorden op blz. 152 van je boek.
Slide 15 - Diapositive
Aufgabe 16a Ond=rood. LV = zwart
Wo warst du? Ich habe dich gesucht!
Na klar! Und Benjamin? Hast duihn gesehen? Yasha wollte auch mitkommen, aber sie ist später losgefahren. Sie ist also ohne uns hingegangen.
Wie fandest dudas Festival?
Namika fand ich super. Und Bushido fand ich auch richtig gut. Ich hatte ihn noch nie live rappen gehört.
Du bist also ein Bausa-Fan! Na ja, ich mag ihn auch. Wollen wir gemeinsam zur Schule fahren?
Beim Festival der Jugend, meinst du? Warst du auch in Köln???
Benjamin war auch in Köln? Schade, dass wir euch nicht getroffen haben!
Ich fand es super! Aber meine Schuhe sind total kaputt! Ich kann sie wegschmeißen! Und du?
Namika! Ich liebe sie!Bushido habe ich nicht gesehen. Als er spielte, waren wir bei der zweiten Bühne. Dort spielte Bausa. Ihn wollte ich auf keinen Fall verpassen.
Prima. Holst du mich ab?
Slide 16 - Diapositive
Aufgabe 19
Eigen antwoord, bijvoorbeeld:
1 Ich sehe Sie am Mittwoch auf der Party.
2 Du hörst ihn nächste Woche beim Singwettbewerb.
3 Sie besucht uns am Dienstag in der Sporthalle.
4 Wir treffen euch in einer Stunde am Eingang.
5 Sie sehen mich im Dezember im Vergnügungspark.
Slide 17 - Diapositive
Hausaufgaben
Leren blz. 48 t/m naar het museum gaan + persoonlijk voornaamwoord eerste naamval (onderwerp) + vierde naamval (lijdend voorwerp)