Er volgen 3 stellingen.
Bedenk in tweetallen 1 argument voor of 1 argument tegen deze stellingen.
Voorbeeld:
Stelling: De maatschappelijke stage moet worden afgeschaft in het onderwijs.
Argument voor: Zo houden leerlingen meer tijd over om te leren voor toetsen.
Argument voor: Op deze manier houden leerlingen meer tijd over voor sociale contacten.
Argument tegen: Het is goed om iets voor een ander te doen, zonder dat daar een beloning tegenover staat.
Argument tegen: Het is goed om naast maak- en leerwerk andere dingen te leren via school.