2021-03-08 Herhaling 1e en 4e naamval
1 / 19
La durée de la leçon est: 15 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Welke (3) stappen moet je zetten om de invulzinnen (1e en 4e nv) te maken?
Slide 2 - Question ouverte
Brandon kauft d___ Hund (m).
Brandon koopt de hond.
Brandon koopt de hond.
Slide 3 - Question ouverte
Sylvie futtert ihr___ Katze (v).
Sylvie voert haar kat.
Sylvie voert haar kat.
Slide 4 - Question ouverte
D___ Gesundheit (v) meiner Mutter ist schlecht.
De gezondheid van mijn moeder is
De gezondheid van mijn moeder is
Slide 5 - Question ouverte
Ich habe ein___ Unfall(m) gesehen.
Ik heb een ongeluk gezien.
Ik heb een ongeluk gezien.
Slide 6 - Question ouverte
Was haben Sie für d___ Haus (o) bezahlt?
Wat heeft u voor het huis betaald?
Wat heeft u voor het huis betaald?
Slide 7 - Question ouverte
Ich kaufe ein___ neuen Wagen (m).
Ik koop een nieuwe wagen.
Ik koop een nieuwe wagen.
Slide 8 - Question ouverte
Michelle und Stephan gründen ein__ Gruppe(v).
Michelle en Stephan richten een groep
Michelle en Stephan richten een groep
Slide 9 - Question ouverte
Ohne mein___ Arzt (m) werde ich nie gesund!
Zonder mijn dokter word ik nooit
Zonder mijn dokter word ik nooit
Slide 10 - Question ouverte
Heidi macht sich Sorgen um dein___ Hund(m).
Heidi maakt zich zorgen om jouw
Heidi maakt zich zorgen om jouw
Slide 11 - Question ouverte
ich sehe ein__ Hirsch(m).
Ik zie een hert.
Ik zie een hert.
Slide 12 - Question ouverte
Ich habe d___ Grippe(v).
Ik heb de griep.
Ik heb de griep.
Slide 13 - Question ouverte
Ich hatte d___ Geschenk(o) gekauft.
Ik heb het cadeau gekocht.
Ik heb het cadeau gekocht.
Slide 14 - Question ouverte
Mein___ Schwester hat ein__ Hund(m).
Mijn zus heeft een hond.
Mijn zus heeft een hond.
Slide 15 - Question ouverte
D___ Frau (v) heißt Rikki.
De vrouw heet Rikki
De vrouw heet Rikki
Slide 16 - Question ouverte
D___ Mädchen(o) geht zur Schule.
Het meisje gaat naar school.
Het meisje gaat naar school.
Slide 17 - Question ouverte
Der Junge kauft ein___Computer(m).
De jongen koopt een computer.
De jongen koopt een computer.
Slide 18 - Question ouverte
Die Schüler mögen d___ Lehrerinnen (mv).
De leerlingen mogen de docenten.
De leerlingen mogen de docenten.
