3A1 oefenen formuleren topweek 1

3A1 oefenen formuleren
- Lijdende en bedrijvende vorm
- Verwijswoorden

1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

3A1 oefenen formuleren
- Lijdende en bedrijvende vorm
- Verwijswoorden

Slide 1 - Diapositive

Het gras van onze tuin werd door de hovenier gemaaid.
A
Lijdende vorm
B
Bedrijvende vorm

Slide 2 - Quiz

De rechercheur vond bloedspetters op de muur van de keuken.
A
Lijdende vorm
B
Bedrijvende vorm

Slide 3 - Quiz

Dit werkstuk is door vier leerlingen uit mijn klas gemaakt.
A
Lijdende vorm
B
Bedrijvende vorm

Slide 4 - Quiz

Wis je alle mailadressen van je oude vrienden uit je bestand?
A
Lijdende vorm
B
Bedrijvende vorm

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Diapositive

Slide 7 - Diapositive

Zet om van bedrijvend naar lijdend:
Timo heeft tijdens de tekenles een mooie tekening gemaakt.

Slide 8 - Question ouverte

Slide 9 - Diapositive

Slide 10 - Diapositive

Zet om van lijdend naar bedrijvend:
De hoge torens zijn door de deelnemers van Lego Masters gemaakt.

Slide 11 - Question ouverte

Zet om:
De piano wordt elk jaar door de pianostemmer gestemd.

Slide 12 - Question ouverte

Ik kan onderscheid maken tussen de bedrijvende en de lijdende vorm.
😒🙁😐🙂😃

Slide 13 - Sondage

Ik kan de zinnen herschrijven.
😒🙁😐🙂😃

Slide 14 - Sondage

Verwijswoorden

Slide 15 - Diapositive

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 16 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
het
D
dat

Slide 17 - Quiz

In welke zin is het verwijswoord onjuist
A
Hij noemde het aantal personen dat corona heeft.
B
Dat was mooi voor wie voor Ajax is.
C
Dat is wat je moet doen.
D
Hij las een boek wat hij van zijn oma kreeg

Slide 18 - Quiz

Wat zijn verwijswoorden?
A
Een woord dat een schuldige aanwijst
B
Een groepje woorden.
C
Een woord dat verwijst naar een ander woord of stukje tekst.
D
Een woord dat gebruikt wordt om de tekst beter leesbaar te maken.

Slide 19 - Quiz

In welke zin straat een onjuist verwijswoord?
A
Tijdens het gala werd Peter tot beste coach en Marijke en Petra tot meest sportieve speelsters uitgeroepen.
B
Luid gillend, werd de verstandskies van Mieke door de tandarts getrokken.
C
Aan de goede bedoelingen van zijn docent heeft mijn broer lang aan getwijfeld.
D
Het beste dat je kunt doen met die lelijke wond is naar de dokter gaan.

Slide 20 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 21 - Quiz

Formuleren (verwijswoorden)

''Iets ... te mooi klinkt om waar te zijn, is dat meestal ook.''
A
dat
B
die
C
wat
D
dit

Slide 22 - Quiz

Ik kan verwijswoorden gebruiken.
A
Ja
B
Ik moet nog wat oefenen.
C
Nee

Slide 23 - Quiz