Fase 1, voegwoorden en voorzetsels

Nederlands
voegwoorden en voorzetsels
1 / 48
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 48 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Nederlands
voegwoorden en voorzetsels

Slide 1 - Diapositive

Voegwoorden
  • Een voegwoord is een woord dat twee korte zinnen, woordgroepen of woorden aan elkaar koppelt.
  • Het voegt de zinnen dus eigenlijk samen. Vandaar ook de naam. Een voegwoord vertelt je bovendien wat het verband is tussen de twee korte stukjes, we noemen dat ook wel het tekstverband.
  • Voegwoorden worden ook wel signaalwoorden genoemd.

Slide 2 - Diapositive

voegwoord

Slide 3 - Carte mentale

Wat is het voegwoord in de zin?
Morgen trakteer ik op appeltaart, mits ik mijn examen haal.
A
morgen
B
mits
C
met
D
haal

Slide 4 - Quiz

Voorwaardelijk verband
Voegwoorden zoals als, mits, tenzij, wanneer, indien geven een voorwaarde aan. Iets gebeurt alleen als er aan een voorwaarde is voldaan. 
Als jij de vuilniszak buiten zet, breng ik de kinderen naar bed.
Let op: 
Mits betekent 'als, op voorwaarde dat'; 
tenzij betekent 'maar niet als, behalve als'.
Ik kan morgen niet komen, tenzij mijn kinderen bij een vriendje kunnen spelen.

Slide 5 - Diapositive

Wat is het voegwoord in deze zin?
Hij kwam te laat, doordat de brug open stond.
A
doordat
B
brug
C
laat
D
hij

Slide 6 - Quiz

Voegwoorden van reden, oorzaak en gevolg 

Woorden als doordat, omdat, zodat, opdat en want geven aan wat de reden of de oorzaak/gevolg van iets is.
Doordat ik de trein miste, was ik te laat.
Hij vindt dat niet leuk, want hij houdt niet van verliezen.
Zij wil geen hulp van Jan, omdat ze Jan niet aardig vindt.

Slide 7 - Diapositive

Wat is het voegwoord in deze zin?
Hij brengt de kinderen weg, voordat hij naar het werk gaat.
A
brengt
B
voordat
C
naar
D
werk

Slide 8 - Quiz

Voegwoorden van tijd
Deze woorden geven aan in welke volgorde de zaken zich afspelen: ‘Zij belt met Karel, terwijl ze de boodschappen doet.’ 

Voegwoorden van tijd zijn onder meer nadat, voordat, zolang, terwijl en totdat.

Slide 9 - Diapositive

voorwaardelijk verband
reden, oorzaak, gevolg
tijd
als
doordat
nadat
omdat
voordat
mits
terwijl
indien
want

Slide 10 - Question de remorquage

Kies het juiste voegwoord.
Vanmorgen haastte ik me naar het station, ... de trein was al vertrokken.
A
omdat
B
maar
C
daarom
D
als

Slide 11 - Quiz

Wat is het voegwoord in deze zin?
Hij wil wel naar de bioscoop, maar hij heeft geen geld.
A
wel
B
bioscoop
C
maar
D
geen

Slide 12 - Quiz

Voegwoorden van tegenstelling
Voorbeelden: maar, toch, doch, echter, in tegenstelling tot.
Deze woorden geven een tegenstelling tussen zinnen aan: 
‘Hij wil niet, maar zij wel’
‘De voorstelling was lang doch interessant.’ 

Slide 13 - Diapositive

Wat is het voegwoord in de volgende zinnen?
Dit pretpark heeft veel attracties. Zo is er een achtbaan. Verder zijn er ook draaimolens.
A
veel
B
achtbaan
C
verder
D
ook

Slide 14 - Quiz

Voegwoorden van opsomming 
Bij deze voegwoorden worden er verschillende dingen, kenmerken of oorzaken achter elkaar genoemd.  Een opsomming kan voorkomen in één zin en in meerdere zinnen.
Voorbeelden zijn: en, of, ten eerste, ten tweede, bovendien, daarbij, tot slot, verder.
Dat probleem kent meerdere oorzaken. Ten eerste komen veel mensen te laat. Daarnaast vergeten ze vaak geld mee te nemen.

Slide 15 - Diapositive

Wat is het voegwoord in deze zin?
Samengevat komen wij tot de conclusie dat er veel voegwoorden zijn.
A
samengevat
B
conclusie
C
veel
D
voegwoorden

Slide 16 - Quiz

Voegwoorden van samenvatting en conclusie
Woorden als dus, concluderend, daarom geven aan dat er een conclusie komt of dat iemand een besluit heeft genomen.
Daarom verkopen wij vanaf nu geen ijs meer.
Bij voegwoorden zoals tot slot, samengevat, kortom  en al met al wordt het belangrijkste uit de tekst nog eens kort samengevat of herhaald.  Dit is vaak aan het einde van de tekst, maar kan ook aan het begin van de tekst voorkomen.

Slide 17 - Diapositive

Kies het juiste voegwoord.
... het buiten stormt, is het binnen lekker warm en droog.
A
Tenzij
B
Hoewel
C
En
D
Want

Slide 18 - Quiz

Vul het ontbrekende voegwoord in:
Ik ruim de tafel op, ... mijn moeder de tafel kan dekken.
A
omdat
B
doordat
C
zodat
D
voordat

Slide 19 - Quiz

Vul het ontbrekende voegwoord in:
Mijn vader had pizza besteld, ... ik wilde liever spaghetti.
A
terwijl
B
als
C
omdat
D
maar

Slide 20 - Quiz

Vul het ontbrekende voegwoord in:
Gisteren is de kat weggelopen, .... mijn zus de deur open had laten staan.
A
hoewel
B
doordat
C
zodat
D
dus

Slide 21 - Quiz

Vul het ontbrekende voegwoord in: Vanmiddag ga ik niet naar buiten, ... het wordt slecht weer.

A
omdat
B
hoewel
C
want
D
ondanks

Slide 22 - Quiz

Vul het ontbrekende voegwoord in:
Mijn vader had pizza besteld, ... ik wilde liever spaghetti.
A
terwijl
B
als
C
omdat
D
maar

Slide 23 - Quiz

Kies het juiste voegwoord.
... het hard stormt, ga ik toch met de fiets naar mijn werk.
A
Tenzij
B
Hoewel
C
En
D
Want

Slide 24 - Quiz

Kies het juiste voegwoord.
Vandaag ben ik niet bij de training, ... ik heb mijn enkel gebroken.
A
omdat
B
terwijl
C
want
D
toen

Slide 25 - Quiz

Kies het juiste voegwoord.
... je docent bent, mag je gebruik maken van het koffiezetapparaat.
A
als
B
want
C
zodat
D
daarom

Slide 26 - Quiz

Wat is het voegwoord in deze zin?
Hij kwam te laat, doordat de brug open stond.
A
doordat
B
brug
C
laat
D
hij

Slide 27 - Quiz

Fase 1
voegwoorden en voorzetsels

Slide 28 - Diapositive

Voorzetsels
Voorzetsels (vz) staan meestal voor een zelfstandig naamwoord. Ze geven vaak een plaats, tijd of reden aan. Voorbeelden van voorzetsels zijn: aan, achter, bij, in, door, met, na, naar, naast, onder, op, over, tijdens, tussen, uit, vanaf, vanwege.

Er zijn werkwoorden en uitdrukkingen waarbij vaste voorzetsels horen: geloven in, door middel van, iets onder de knie hebben.

Slide 29 - Diapositive

gooi opdracht
Gooi de prop in de juiste bak. 

plaats
tijd
reden

Slide 30 - Diapositive

Bij die supermarkt heb ik korte tijd achter de kassa gewerkt. 

Slide 31 - Diapositive

plaats

Slide 32 - Diapositive

Je mag tijdens de test kladpapier gebruiken. 

Slide 33 - Diapositive

tijd

Slide 34 - Diapositive

Met een volle boodschappentas liep Youssef door de winkel. 

Slide 35 - Diapositive

plaats

Slide 36 - Diapositive

Er rijden geen treinen naar Utrecht Centraal vanwege een defect aan het spoor. 

Slide 37 - Diapositive

reden

Slide 38 - Diapositive

Vanaf maandag is het trappenhuis naast de lift tijdelijk afgesloten. 

Slide 39 - Diapositive

plaats

Slide 40 - Diapositive

Al weken praat Jeroen over niets anders dan vakantie. 

Slide 41 - Diapositive

reden

Slide 42 - Diapositive

Houd je vanavond wel rekening met een onweersbui?

Slide 43 - Diapositive

reden

Slide 44 - Diapositive

Komt er wel geluid uit jouw koptelefoon?

Slide 45 - Diapositive

plaats

Slide 46 - Diapositive

Gedurende het leesexamen mag er niet worden gegeten of gedronken. 




(laatste zin)

Slide 47 - Diapositive

tijd



(laatste dia)

Slide 48 - Diapositive