K4 - maandag 30 september

K4 - woensdag 2 oktober
6.2 jou/jouw en als/dan 
1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 2 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

K4 - woensdag 2 oktober
6.2 jou/jouw en als/dan 

Slide 1 - Diapositive

Vorige les

  • 6.3 samenstellingen: auto + onderdeel+ = auto-onderdeel
  • 6.3 afgerond


Vandaag 

  • Wat hebben we tot nu toe gedaan?
  • Waar gaat de toets over? 
  • 6.2 jou/jouw, mij/mijn 

Slide 2 - Diapositive

Wat hebben we tot nu toe gedaan?
6.3 spelling 
  • Congruentie (persoonsvorm in het meervoud dan onderwerp ook)
  • Werkwoordspelling
  • Meervoud van zelfstandige naamwoorden
  • Bijvoeglijk naamwoord en stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
  • Hoofdletters en leestekens
  • Samenstellingen 

Slide 3 - Diapositive

Wat moeten we nog doen?
6.2 grammatica
  • Als/dan jou/jouw
  • Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
  • Samengestelde zinnen en voegwoorden 

Toets is op maandag 14 oktober

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Vidéo

Samengevat 
  •  Als gebruik je als iets hetzelfde is (even groot als)
  • Dan gebruik je als er een verschil is: Kees is groter dan Jan.

Uitzondering: woordje zo
(twee keer zo groot als). Er is wel een verschil, maar door het woordje zo, krijg je als. 


Slide 6 - Diapositive

Bram is groter ____ Luuk.
A
dan
B
als

Slide 7 - Quiz

Zij is net zo leuk ____ jij.
A
dan
B
als

Slide 8 - Quiz

Maria is twee keer zo lang ____ haar zusje.
A
dan
B
als

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Vidéo

Over welke woordsoorten
ging dit liedje?
A
zelfstandige naamwoorden en lidwoorden
B
werkwoorden
C
persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden
D
voorzetsels

Slide 11 - Quiz

Jou - jouw




'Jou' is een persoonlijk voornaamwoord.

'Jouw' is een bezittelijk voornaamwoord.

Slide 12 - Diapositive

Samengevat 
  •  Wanneer je verwijst naar een bezit gebruik je jouw: jouw fiets, mijn fiets
  • Wanneer je verwijst naar een persoon gebruik je jou: Is die fiets van jou? -> Ja, die fiets is van mij.

Slide 13 - Diapositive

Is dat ____ vader?
A
jou
B
jouw

Slide 14 - Quiz

Is dat huis van ____?
A
jou
B
jouw

Slide 15 - Quiz

____ tas is rood.
A
Jou
B
Jouw

Slide 16 - Quiz

Huiswerk

6.2 opdracht 5 en 6 (jou/jouw + als/dan)

Slide 17 - Diapositive