Leesvaardigheid 4.2

4.2 Leesvaardigheid
1 / 10
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 10 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

4.2 Leesvaardigheid

Slide 1 - Diapositive

Tijdens deze les
- studerend lezen
- tekstdoelen 1
- tekstverband 2
- verwijswoorden

Slide 2 - Diapositive

Studerend lezen
Studerend lezen doe je wanneer je iets uit een (school)boek 
leert.

Als je studerend leest:
- zoek je de hoofdzaken in elke alinea. Je let op kernzinnen 
   en dikgedrukte alinea's
- maak je (misschien) een schematische samenvatting van 
   de inhoud
- controleer je of je de tekst kent. Stel jezelf vragen over 
   de inhoud of probeer de inhoud na te vertellen.

Slide 3 - Diapositive

Wanneer gebruik je studerend lezen?

Slide 4 - Question ouverte

Tekstdoelen 1
Een tekstdoel is het doel wat de schrijver met de tekst heeft.

Soms wil de schrijver informatie geven. Dit tekstdoel heet dan informeren. Dit gebeurt vaak in een nieuwsbericht, verslag of schoolboektekst.

Soms wil de schrijver de lezer vermaken. Dit tekstdoel heet amuseren. Dit gebeurt vaak in een stripverhaal of leesboek.

Als je weet wat het tekstdoel is, weet je wat je 
kunt verwachten. 

Slide 5 - Diapositive

Uitleggend tekstverband
Dit verband komt vaak voor bij teksten die als tekstdoel informeren hebben.

Signaalwoorden zijn: 
- bijvoorbeeld, dat wil zeggen, met andere woorden, onder andere, zoals.

Voorbeeldzin:
- Zij houdt van Italiaans eten, zoals pizza en pasta.

Slide 6 - Diapositive

Maak nu zelf een zin met een uitleggend signaalwoord erin.

Slide 7 - Question ouverte

Verwijswoorden
Deze gebruik je als je niet elke keer hetzelfde woord wilt gebruiken. Je verwijst dan (bijna) altijd naar iets wat eerder in de zin is genoemd.

Voorbeeld: Mijn moeder was haar fietssleutel kwijt. Ze was naar de bakker gegaan en heeft hem daar laten liggen.

Je vindt het woord waarnaar verwezen wordt door
een van de vragen wie, wat, waar of welke te
stellen.

- Wie is naar de bakker gegaan? 
        -> Mijn moeder
- Wie/wat heeft ze daar laten liggen?
       -> de fietssleutel 

Slide 8 - Diapositive

Maak nu zelf een korte zin met een verwijswoord.

Slide 9 - Question ouverte

Wat vind je nog lastig?

Slide 10 - Question ouverte