Test

• Economie
• MBO
• Studiejaar 1

1) Welke producten vul je bij volgens het fifo-systeem?

1. Kipfilet
2. diepvriesgroente
3. toiletpapier
4. batterijen

2) Een klant moet € 5,15 betalen.
Hij betaalt met € 10,00.
Je vraagt de klant geld bij en geeft de klant een munt van € 5,00 terug.

Hoeveel geld heb je de klant bij gevraagd?

1. € 0,15
2. € 0,85
3. € 1,15
4. € 1,85

3) Wat wordt bedoeld met de routing in een winkel?

4) Een winkelier zegt: "Deze artikelpresentatie heeft een hoge attentiewaarde".

Wat betekent dit?

1. dat de artikelpresentatie een dure uitstraling heeft
2. dat de artikelpresentatie hoog opgebouwd is
3. dat de artikelpresentatie de aandacht trekt
4. dat de artikelpresentatie diefstalgevoelig is

5) Wat hoort NIET bij de commerciële presentatie van een bedrijf?

1. Het ontwerp van het logo.
2. Promotiemateriaal
3. De productprijzen
4. Het interieur

6) Wat betekent het spiegelen van een schap?

1. Wat betekent het spiegelen van een schap?
2. Je zet de producten gespiegeld op elkaar in het schap.
3. Je zet de producten tegenover elkaar in het schap.

7) In veel winkels hangen spiegels waarmee je ver de winkel in kunt kijken.
Waarvoor zijn die spiegels bedoeld?

1. Dat helpt de klant om de brandpunten te zien.
2. Dat maakt de commerciële presentatie beter.
3. Dat is bedoeld als diefstalpreventie.
4. Dat is bedoeld om verkoopzwakke zones te voorkomen.

8) Hoeveel uur werk je als je fulltime werkt?

1. 28
2. 32
3. 20
4. 40

9) Wat is het verschil tussen een een tijdelijke of een vaste artikelpresentatie?

10) Wat is het verschil tussen niet-criminele derving en criminele derving?

11) Wat is een klantvriendelijke houding van een verkoper?
Let op! Twee antwoorden zijn juist.

1. Een klant die een vraag heeft doorverwijzen naar je collega.
2. Een klant die binnenkomt begroeten.
3. Een klant bij de kassa te veel geld teruggeven.
4. Een klant vragen of je hem kunt helpen als hij om zich heen kijkt.

12) Je bent het visitekaartje van het bedrijf. Wat wordt hiermee bedoeld?

1. Je bent het eerste aanspreekpunt voor werknemers van het bedrijf.
2. Je bent het eerste aanspreekpunt voor klanten van het bedrijf.
3. Je deelt visitekaartjes uit aan de klanten.
4. Je staat met foto en functie op het visitekaartje van het bedrijf.

13) Hoe noem je het juiste moment om als verkoper een klant te gaan helpen?

1. verkoopgesprek
2. klantenbinding
3. inspringmoment
4. koopmotief

14) Marsha is gevallen en heeft een groot gat in haar zwarte broek. Bij C&A vindt zij een mooie nieuwe zwarte broek. Zij besluit de broek te kopen.

Hoe noem je de reden van haar aankoop?

1. koopsituatie
2. koopkracht
3. koopmotief
4. koopgedrag

15) Sommige winkels hebben een speelhoekje ingericht voor de kinderen van klanten.

Waarom doen winkels dit?

1. om garantie te bieden aan de klant
2. om afleiding te bieden aan de klant
3. om gezelligheid te bieden aan de klant
4. om service te bieden aan de klant

16) Sarah werkt in een boekenzaak. Een klant komt een boek bij haar afrekenen.
Sarah vraagt aan de klant: "Wilt u er misschien ook een boekenlegger van € 1,00 bij kopen? Ze zijn nu in de aanbieding, want normaal kosten ze € 1,95."

Hoe noem je de actie die Sarah verricht?

1. Ze biedt de klant garantie aan
2. Ze doet aan bijverkoop
3. Ze maakt reclame
4. Ze doet aan partyselling

17) Welke producten vallen onder bijverkoop in een schoenenwinkel?

1. pantoffels
2. veters
3. impregneermiddel
4. rubberlaarzen

18) Noteer 3 dingen die bij belangrijk zijn bij goed personeel.

19) Van je leidinggevende moet je iedere klant begroeten zodra hij binnenkomt.
Ook vraagt je leidinggevende om regelmatig even bij de klant langs te lopen en te vragen of je kunt helpen.
Je leidinggevende vraagt dit om twee redenen.
Eén van die redenen is servicegerichtheid. Wat is de andere reden?

1. doelgerichtheid
2. nauwkeurigheid
3. diefstalpreventie
4. registratiefunctie

20) Wanneer levert een schoenwinkel service?

1. als de winkel een paar schoenen omruilt binnen de garantieperiode
2. als de winkel een kapotte schoen terugneemt buiten de garantieperiode
3. als de winkel de prijs van een paar schoenen verlaagt
4. als de winkel veters meegeeft bij een paar schoenen

21) Wat is een A2-locatie?

1. Een bedrijventerrein buiten de stad.
2. Naast een andere winkel aan de rand van de stad.
3. Bij een parkeerplaats aan de rand van het centrum.
4. In de drukke winkelstraat in het centrum.

22) Waar moet je over nadenken als je een goede vestigingsplaats voor je bedrijf zoekt?

1. Winkelmeubilair, verlichting en decoratiemateriaal
2. Hoe groot het magazijn moet zijn dat je nodig hebt.
3. Hoe je je artikelen moet prijzen.

23) Een tandarts heeft een groter verzorgingsgebied dan een bakker.

1. Waar
2. Niet waar

24) Wat hoort bij directe distributie?

1. de goederen gaan vanuit de fabriek naar de winkel.
2. de goederen gaan van de fabriek naar de winkel en vanuit de winkel naar de klant.
3. de goederen gaan van de afdeling productie naar de afdeling verkoop.
4. de goederen gaan vanuit de fabriek naar de consument.

25) Welk distributiekanaal is juist?

1. veiling – aardbeienkweker - winkel – groothandel - consument.
2. aardbeienkweker – veiling – winkel – groothandel - consument.
3. veiling - aardbeienkweker - groothandel – winkel - consument.
4. aardbeienkweker – veiling – groothandel – winkel - consument.

26) Wat hoort bij het imago van een bedrijf?

1. Een bedrijf verkoopt luxe artikelen van hoge kwaliteit.
2. Een bedrijf heeft gedimd licht en draait lounge muziek.
3. Een bedrijf belt een klant altijd na om te vragen of het product goed bevalt.
4. Een bedrijf heeft geen idee wie zijn concurrenten zijn.

27) Wat is een Retail formule?

28) In een bestaand winkelpand zit een tijdelijke winkel die producten die in de uitverkoop zijn verkoopt.
Waar is dit een voorbeeld van?

1. Speciaalzaak
2. Warenhuis
3. Pop-upstore
4. Discounter

29) Wat is doelgroepsegmentatie?

30) Een kassa heeft verschillende sleutels. De chef en de hoofdkassière hebben een sleutel om een fout te herstellen. Welke sleutel hoort NIET bij een kassa?

1. Sleutel om de kassa aan te zetten
2. X-sleutel
3. Y-sleutel
4. Z-sleutel

31) Wat is de functie van een geldklip?

1. bescherming tegen een greep in de kassa.
2. klem om de munten van de bankbiljetten te scheiden.
3. klem om het biljet van de klant tijdelijk vast te schuiven.
4. scheidingsvak voor de verschillende soorten bankbiljetten.

32) Je slaat per ongeluk het verkeerde artikel aan op de kassa.

Met welke knop op de kassa herstel je dit?

1. Cleartoets
2. Mintoets
3. Retourentoets
4. Subtotaaltoets

33) Met welke toets op de kassa bereken je het bedrag dat de klant moet betalen?

1. totaaltoets
2. cijfertoets
3. functietoets
4. groepentoets

34) Wat kan een reden zijn om een klant bij te laten betalen bij het afrekenen?

1. Zo min mogelijk munten teruggeven
2. Een klant kan vaak alleen pinnen
3. Gepast betalen lukt vaak niet
4. Vanwege de afronding van de eurocent

35) Van je leidinggevende moet jij de massastart invullen. De kassalade bevat:
13 briefjes van € 50,-.
7 briefjes van € 20,-.
19 briefjes van € 10,-.
9 briefjes van € 5,-.
23 munten van €. 2,-.
17 munten van € 1,-.

Bereken het totaalbedrag dat je invult op de kassastaat.

1. € 908,-
2. € 988,-
3. € 1.088,-
4. € 1.108,-

Einde