Alphen A2B1 9 mei

• NT2
• MBO
• Studiejaar 4

De woorden van thema 5, taak 1

scheidbaar werkwoord in tegenwoordige en 

voltooide tijd

Het woord 'bank' heeft twee
.............................

1. instrumenten
2. disciplines
3. betekenissen
4. respect

Het gemeentehuis is alleen open op ..................... dagen.

1. weekend
2. doordeweekse
3. vrij
4. werkse

Bewoners zamelen geld in voor de vluchtelingen. Dat is een mooi .................

1. presteren
2. initiatief
3. competitief
4. respect

Er lopen veel .................. stage in het verzorgingstehuis.

1. lesroosters
2. ambities
3. disciplines
4. mbo'ers

Carolien is erg .................... in de plaatselijke toneelvereniging.

1. actief
2. instrument
3. onderwijs
4. opzoeken

De cursisten .................. de woorden ................., in hun eigen taal.

1. zoeken, op
2. heb, opgezocht
3. op, gezocht
4. heeft, opzocht

Als Max Verstappe de race wint horen we het Nederlandse .................... na de wedstrijd.

1. vaderland
2. vaderlied
3. volkslied
4. volksland

Als topsporter moet je steeds weer goed ....................

1. ambitie
2. presteren
3. discipline
4. opzoeken

Niet praten met je mond vol! Dat is ........................

1. onbeleefd
2. actief
3. respect
4. de scholier

De docent vindt dat ................... maken ieders eigen .................... is.

1. huiswerk, verantwoordelijkheid
2. verantwoordelijkheid, initiatief
3. verantwoordelijk, ambitie
4. ambitie, huiswerk

Mijn zus verliest iedere tenniswedstrijd. Ze is totaal niet .................

1. presteren
2. betekenis
3. discipline
4. competitief

Dictee

schrijf op!

schrijf op!

schrijf op!

schrijf op!

schrijf op!

schrijf op!

schrijf op!

Scheidbare werkwoorden in de tegenwoordige en voltooide tijd

De officieren .................... veel .................. tijdens hun carrière. (meemaken, tegenwoordige tijd)

Jij ................ jouw kostuum nog niet .................. (aantrekken, voltooide tijd)

Tijdens de oorlog .................. veel burgers .................... (omkomen, voltooide tijd)

Dat ................. ................. van de hoeveelheid water. (afhangen, tegenwoordige tijd)

Gerwin .................. zijn huiswerk ruim op tijd ............... (afkrijgen, voltooide tijd)

Wij ................ ................. op snelle actie door de regening. (aandringen, tegenwoordige tijd)

Jullie ................ de flessen veel te vroeg ................... (openmaken, voltooide tijd)

Een nieuwe dag ................. .................. (aanbreken, voltooide tijd)

De kleine kinderen .................. de grote jongens niet ............... (bijhouden, tegenwoordige tijd)