* Hoe zie je wanneer je passé composé en wanneer je imparfait gebruikt?
Slide 3 - Diapositive
de passé composé
de passé composé met avoir en être?
Slide 4 - Diapositive
Passé composé
wanneer gebruik je de passé composé?
Slide 5 - Diapositive
Le passé composé
1) De passé composé gebruik je om te zeggen dat iets al gebeurd is: een feit, een actie die alweer voorbij is.
2) Eenmalig en het vond op een bepaald moment plaats (la semaine dernière (+ p.c.), ce matin (+p.c)
3) meestal van kortere duur
Slide 6 - Diapositive
Le passé composé
De passé composé gebruik je om te zeggen dat iets voorbij is. De passé composé bestaat uit een hulpwerkwoord:
avoir= hebben of être= zijn en een voltooid deelwoord (-é,-i, -u of onregelmatig voltooid deelwoord.
Slide 7 - Diapositive
Welke werkwoorden worden NIET met être vervoegd in de Passé composé?
A
commencer et être
B
rester et tomber
C
devenir et descendre
D
naître et mourir
Slide 8 - Quiz
imparfait-stam leid je af van de nous-vorm (présent)
Slide 9 - Diapositive
IMPARFAIT. Wat zijn de juiste uitgangen van de imparfait?
A
ai, as, a ons, ez, ont
B
ais, ais, ait, ions, iez, aient
C
e, es, e, ons, ez, ent
D
a, ez, ont, ais, et
Slide 10 - Quiz
Imparfait Welke vorm is GEEN imparfait?
A
C'était
B
Nous chantons
C
Il y avait
D
Je voulais
Slide 11 - Quiz
Wanneer gebruik je een imparfait?
1) Om een situatie , achtergrondinformatie van langere duurte beschrijven ( het weer, etc)
2) Om het uiterlijk of karakter van een persoon (of voorwerp )te beschrijven
3) om een gewoonte aan te geven ( tous les mardis, le matin à 8 heures..etc)
Slide 12 - Diapositive
Wat is een imparfait?
A
il finissait
B
il finit
C
il a fini
D
il va finir
Slide 13 - Quiz
Wat doet de imparfait?
A
beschrijving/gewoonte uit het verleden
B
een actie uit het verleden
Slide 14 - Quiz
Imparfait ou passé composé?
Waarvoor gebruik je de passé composé?
A
beschrijving decor
B
korte actie
C
langdurige handeling
D
terugkerende actie
Slide 15 - Quiz
ik ben geweest (passé composé)
A
je suis été
B
j'ai été
C
j'ai êtré
D
je suis êtré
Slide 16 - Quiz
vous (aller = gaan, passé composé)
passé composé
A
êtes allée
B
êtes allé
C
êtes allés
D
êtes allées
Slide 17 - Quiz
Slide 18 - Diapositive
Slide 19 - Diapositive
Ga naar verbuga.eu
Klik op essayer le nouveau Verbuga
OP DEZE SITE OEFEN JE MET: AVOIR- ALLER_ FAIRE- ÊTRE- & regelmatige ER werkwoorden en IR-ww
Slide 20 - Diapositive
le passé simple est un temps du passé en français qui est seulement utilisé dans des textes littéraires De passé simple komt voor in literaire teksten. Wij zouden de passé simple vertalen als imparfait.
Pas besoin de l'apprendre par coeur, il faut juste pouvoir le reconnaître dans les textes. -->herkennen is voldoende. Je hoeft de passé simple niet zelf te kunnen vormen.
Slide 21 - Diapositive
De passé simple kom je tegen in schrijftaal waar je zelf de passé composé zou gebruiken.