,

samenvatting paragraaf 1-4-5 en 6

Paragraaf 1
1 / 42
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Paragraaf 1

Slide 1 - Diapositive

Voorbereiden
Inkomsten met tegenprestatie: werk, bijbaan 
Inkomsten zonder tegenprestatie: zakgeld, uitkering




Soorten inkomen

Slide 2 - Diapositive

Soorten inkomen

Inkomsten in geld: zakgeld




Inkomsten in natura: ontvangsten iets anders dan geld bijvoorbeeld bioscoopbon, auto van de zaak, mobiele telefoon


Slide 3 - Diapositive

Voorbereiden
Niet-vrij besteedbaar inkomen:
kleedgeld, reisgeld, premie ziektekosten.
Het is geld dat je aan bepaalde dingen verplicht moet uitgeven.

Vrij besteedbaar inkomen:
Als je alle verplichte uitgaven hebt gedaan, houd je het
vrij besteedbaar inkomen over.


Kan je je geld vrij uitgeven?

Slide 4 - Diapositive

Zakgeld is een voorbeeld van:
A
Inkomsten in geld
B
Inkomsten in natura
C
Inkomsten met tegenprestatie
D
Inkomsten zonder tegenprestatie

Slide 5 - Quiz

Oppasgeld is een voorbeeld van:
A
Inkomsten in geld
B
Inkomsten in natura
C
Inkomsten met tegenprestatie
D
Inkomen zonder tegenprestatie

Slide 6 - Quiz

Pien krijgt af en toe iets van haar oma. Lippenstift en soms een tijdschrift.
Hoe noemen we deze inkomsten?
A
inkomsten in geld
B
inkomsten in natura

Slide 7 - Quiz

Zakgeld is:
A
Vrij besteedbaar inkomen
B
Niet-vrij besteedbaar inkomen

Slide 8 - Quiz

Wat is een voorbeeld van vrij besteedbaar inkomen ?
A
Kleedgeld
B
Loon

Slide 9 - Quiz

Je maait het gras bij de buren en krijgt daarvoor 5 euro
Dan zijn dit:
A
Inkomsten in natura
B
Inkomsten met tegenprestatie
C
Inkomsten zonder tegenprestatie

Slide 10 - Quiz

Als je oppast op je buurmeisje en je krijgt geen geld maar een tijdschrift.
Hoe noem je dat?

A
Inkomsten zonder tegenprestatie
B
Inkomsten in natura

Slide 11 - Quiz

Wat zijn inkomsten met tegenprestatie?
A
verjaardagsgeld
B
een cadeau
C
vakantie op kosten van je ouders
D
een bijbaan

Slide 12 - Quiz

Paragraaf 4

Slide 13 - Diapositive

Werkgever en werknemer
Werkgever
Werknemer

Slide 14 - Diapositive

Regels voor scholieren tot 18 jaar
  • zwaar, gevaarlijk en ongezond werk mag niet
  • werken onder schooltijd mag niet
  • werktijden zijn beperkt


Slide 15 - Diapositive

Rechten en plichten
Als werknemer en werkgever heb je rechten en plichten. 

De wernemer heeft recht op loon, de werkgever heeft de plicht dit te betalen.
De werknemer heeft de plicht op tijd te komen, de werkgever heeft recht op goed geleverd werk.

Slide 16 - Diapositive

Werkgever of werknemer
Werkgever --> De  baas, een bedrijf of instelling

Werknemer --> Werkt voor de werkgever

Slide 17 - Diapositive

Het minimumjeugdloon is het laagste loon volgens de wet waar jongeren minimaal recht op hebben tot 23 jaar


Het minimumloon is het laagste loon volgens de wet waar jongeren vanaf 23 jaar minimaal recht op hebben

Slide 18 - Diapositive

Joris is 16 jaar en heeft een krantenwijk
Mag dat?
A
Ja, dat mag Joris is oud genoeg
B
Nee, dat mag niet Joris is nog te jong

Slide 19 - Quiz

Mag je als je 13 jaar bent werken in een fabriek?
A
Ja, dat mag
B
Nee, dat mag niet

Slide 20 - Quiz

Wat is een werknemer?
A
Een bedrijf die mensen in dienst heeft
B
Een leerling
C
Iemand die bij een bedrijf/winkel werkt
D
De baas

Slide 21 - Quiz

Valerie werkt in een boekenwinkel.
Wat is Valerie in deze situatie?
A
Werkgever
B
Werknemer

Slide 22 - Quiz

Wat is een werkgever?
A
Iemand die bij een bedrijf/winkel werkt
B
Een bedrijf/winkel die werknemers in dienst heeft
C
Een leerling
D
Vakkenvuller

Slide 23 - Quiz

Dirk werkt bij de Albert Heijn.
Wat is de Albert Heijn in deze situatie?
A
Werknemer
B
Werkgever

Slide 24 - Quiz

Paragraaf 5

Slide 25 - Diapositive

Redenen om te sparen
grote uitgaven
onverwachte 
uitgaven
Sparen voor rente

Slide 26 - Diapositive

Wat is geen reden om te sparen?
A
Sparen uit voor voorzorg
B
Sparen als rekenmiddel
C
Sparen voor rente
D
Sparen voor een doel

Slide 27 - Quiz

Sparen uit voorzorg
Sparen voor de rente
Sparen voor een doel
Ben spaart voor extra inkomsten.
Hidde spaart voor als er iets onverwachts gebeurd.
Yara spaart voor een nieuwe telefoon

Slide 28 - Question de remorquage

Sparen voor een doel
 Sparen voor rente
Sparen uit voorzorg

Slide 29 - Question de remorquage


Interest = rente

Slide 30 - Diapositive

rente
Je hebt € 1.000 op je spaarrekening staan. Je krijgt 4% rente van de bank. Hoeveel euro rente krijg je aan het eind van jaar 1? 
  • Hoe reken je dit uit?
  • Vermenigvuldig met het gegeven rentepercentage
  • € 1.000 :100 x 4 = € 40

Slide 31 - Diapositive

Bereken de rente na 1 jaar sparen:
€1.000 op de rekening tegen 2% rente
A
€50,00
B
€60,00
C
€30,00
D
€20,00

Slide 32 - Quiz

Je inkomen is € 550. Daarvan spaar je 20%. Hoeveel spaar je?
A
€ 105
B
€ 110
C
€ 115
D
€ 120

Slide 33 - Quiz

paragraaf 6

Slide 34 - Diapositive

Inkomensvormen
  • Inkomen uit arbeid (loon, salaris)
  • Inkomen uit bezit (rente, huur, pacht)
  • Overdrachtsinkomen (uitkering, zakgeld, kinderbijslag)

Inkomen uit arbeid en bezit = tegenprestatie
Inkomensoverdracht = geen tegenprestatie

Slide 35 - Diapositive

Inkomen uit bezit; huur, rente, winst

Slide 36 - Diapositive

Rente en pacht zijn voorbeelden van inkomen uit bezit.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 37 - Quiz

Wat is geen inkomen uit bezit?
A
pacht
B
winst
C
loon
D
rente

Slide 38 - Quiz

Inkomen uit bezit is een voorbeeld van:
A
Ontvangen van rente op je spaargeld.
B
Ontvangen van zakgeld.
C
Geld dat je vindt op straat.
D
Verjaardagsgeld dat je ontvangt.

Slide 39 - Quiz

Hoogte van inkomen afhankelijk van:
  1. De leeftijd.
  2. De zwaarte van het werk. (gevaarlijk werk)
  3. De vraag die er naar een beroep is. ( uitzonderlijk werk)
  4. De verantwoordelijkheid die je krijgt.
  5. Op onregelmatige tijden werken


Slide 40 - Diapositive

De hoogte van iemands inkomen wordt bepaald door:
A
Leeftijd en opleiding.
B
De mate van verantwoordelijkheid in je beroep en ervaring.
C
Je prestaties, en hoe zwaar je werk is.
D
A, B en C zijn juist.

Slide 41 - Quiz

Bij het kiezen van beroep zijn belangrijk:
  • de hoogte van het loon
  • je geschiktheid voor het werk
  • de aard van het werk je bevalt

Slide 42 - Diapositive